woensdag 14 maart 2012

Op safari

‘Mama,’ roept Tijm. ‘We gaan op safari.’
Hij heeft zijn rugzak klaar. De verrekijker zit erin, het plantenboek, een pak koekjes. Aan zijn step hangt hij de tent.
‘Kom nou, jongens,’ roept hij, wegsteppend.
‘Waar gaan we naartoe?’ vraag ik.
‘Exploren,’ zegt Tijm. ‘De waterval zoeken.’
Voor de brug slaan we linksaf, de wildernis in, door de modder.
Tijm pakt de verrekijker erbij. Hij tuurt over het water, dan naar mij.
‘Hihi,’ giechelt hij, ‘mama, je bent heel klein. Je bent heel ver weg.’
‘Je moet hem andersom houden,’ wijs ik. ‘Dan wordt wat ver weg is groot.’
‘Nee,’ roept Tijm. ‘Zo is hij goed. Kijk, nu is alles ver weg. Het is een verrekijker!’
Tevreden blikt hij om zich heen.
Ver weg ziet hij bloemetjes als kleine, gele sterren. We zoeken ze op in het plantenboek. Speenkruid, heten ze.
‘Voor Jasmijn,’ grinnikt Linde.
Ook zij heeft wat gevonden. ‘Daar,’ wijst ze het water in.
Bruine, modderige balletjes.
‘Kikkerdril,’ weet Tijm. ‘We moeten het meenemen, mama. Dan kunnen we kikkers maken.’
‘Misschien op de terugweg,’ antwoord ik. ‘Eerst moeten we de waterval nog vinden.’
‘O ja,’ zegt Tijm. ‘Kom Linde.’
Hij trekt haar mee aan haar hand, langs de rivier. Met Jasmijn in de buggy ploeter ik erachteraan, door de modder.
Tijm en Linde rennen de smalle sluis over.
‘Mama,’ wijst Tijm naar een gammele plankenbrug. ‘Die is voor jou en Jasmijn.’
Stapje voor stapje wankel ik over de planken. We moeten, want we moeten de waterval vinden. Tijm en Linde zijn er al.
Ruisend gutst het water over de stenen. Tijm klautert naar beneden, de stapstenen op. Linde steekt haar hand uit. ‘Mama, helpen.’
Ik help Linde de stapstenen over. Dan kijk ik om, naar de buggy aan de overkant. Opeens moet ik denken aan het raadsel van de wolf, de kool en de geit. Ik weet de oplossing niet meer.
Ik haal Jasmijn en zet haar, achter een hek, zo ver mogelijk van het water, op de grond.
‘Let op je zus,’ beveel ik Tijm. ‘Zorg dat ze niet bij het water kan.’
‘Ja mama,’ knikt hij braaf. ‘Ik zal op Jasmijn passen.’
Zo snel ik kan hup ik van steen naar steen, terug naar de overkant, van over mijn schouder Jasmijn in het oog houdend. Op de terugweg kijk ik even, heel even, weg, en als ik weer opkijk zitten Tijm en Linde in een boom. Jasmijn is nergens te bekennen.
Gillend spring ik aan land. ‘Waar is Jasmijn,’ roep ik. ‘Je zou opletten.’
‘Daar,’ wijst Tijm laconiek.
Verderop zie ik Jasmijn’s rug het park in verdwijnen. Veilig op het veld aangekomen zetten we de tent op, eten koekjes en plukken bloemen voor de limonade. Jasmijn blijft weglopen en op weg naar huis valt Tijm in het water, bij het opscheppen van het kikkerdril. Met natte laarzen gilt hij de hele weg naar huis .
‘Mama,’ krijst hij.
‘Hou eens op,’ mopper ik, ‘ben jij nou een stoere onderzoeker?’
‘Maar mama, er zit een kikker in mijn laars.’
Drie keer gieten we zijn laarzen leeg, tot we thuis zijn en klaar voor een warm bad.


Benieuwd wat we zagen? Op mijn facebookpagina vind je een fotoverslag!

4 opmerkingen: