dinsdag 25 januari 2011

Van baby’s en peuters, dag en nacht

Er zijn veel dingen over baby’s die je geheugen netjes verdringt. Elk kind is opnieuw helemaal wennen. Vergeten was je het. Dat je er zo weinig van snapt soms. Dat ze hartverscheurend kunnen huilen terwijl jij als ouder er vertwijfeld bij staat. Hebben ze te veel gegeten? Te weinig? Buikpijn? Vieze luier? Willen ze niet slapen omdat ze niet moe zijn? Of juist te moe? Of stellen ze zich gewoon aan? Het kan allemaal. Of geen van allen. Driejarigen kunnen je, helaas niet per se altijd helemaal naar waarheid, wel uitleggen wat ze dwars zit. Zelfs eenjarigen zijn nog redelijk te lezen. De moe-huil, de ik-ben-gewoon-boos-krijs, de ik-heb-honger-gil. Ik herken ze wel. Maar pasgeborenen hebben maar weinig standen. Doodstil. Urmen. En gillen.

Gelukkig huilt Jasmijn niet veel. Maar als ze het doet dan doet ze het, net als broer en zus destijds, ’s avonds laat. Zo ongeveer tussen tien en een. Net wanneer papa en mama naar bed gaan. De hele dag slaapt ze, beneden, vrolijk door het geschreeuw en de avances van grote broer en zus heen. Wordt het huis donker en stil dan ziet ze haar kansen schoon. Wakker.

Die avances van broer en zus zijn vertederend, doch gevaarlijk. Het eerste wat Linde riep toen ze aan haar zusje werd voorgesteld was: ‘Muts!’
Niet onaardig bedoeld. Linde houdt nu eenmaal van mutsen en Jasmijn had er een op. Meteen trok Linde hem af. En deed hem weer op. Af. Op. Af. Op. Jasmijn vond het wel best en sliep vrolijk door. Ook het volgende spel doorstond ze stoïcijns. Linde wees aan. ‘Neus.’ Eerst Linde’s neus. Dan die van Jasmijn. Daarna kwam ‘Oor.’ Nog een oor. Dan de mond. Prik. Het haar. Trek. Linde's blonde en Jasmijn’s donkere lokken. Een verschil van dag en nacht. Onvoorstelbaar dat Linde’s witblonde haar ooit dezelfde kleur was. Enthousiast gaat Linde’s vinger in Jasmijn’s buik. ‘Buik!’ Ze sjort aan de romper, zoekt de navel. Met een ‘Nee Linde, voorzichtig,’ trek ik haar weg.

Tijm pakt het rustiger aan. Om te beginnen dan.
‘Hallo Jasmijntje,’ fluistert hij in haar oor. ‘Ik ben je grote broer.’
Hij kijkt me vragend aan. ‘Ik wil haar een kusje geven mama.’
‘Dat mag,’ knik ik, ‘wel voorzichtig. Zachtjes.’
Het eerste, zachte, kusje neemt ze onverstoorbaar in ontvangst. De volgende, al iets harder, ontlokt een urm en een kreun. Later knuffelt hij haar bijkans plat en bedelft hij haar onder de kussen. Ze kreunt harder, geeft een hoge piep, en slaapt verder zodra ik Tijm van haar aftrek. Zo verdraagt ze honderden kusjes per dag. Onbewogen slaapt ze door.

Door alles slaapt ze heen. Haar vader die haar probeert wakker te plagen, moe te maken, maar na een minuutje opgeeft en haar verliefd tegen zich aanknuffelt. Haar grote zus die haar in de wipstoel wipt tot ze bijna tegen het plafond vliegt. Haar broer en zus die luidkeels ruziemaken, krijsen en gillen. In de oude kinderwagen van oma, terwijl ze door het huis geduwd, gebotst en gebutst wordt. Rustig en engelachtig slaapt ze door. Totdat het tien uur is en papa en mama naar bed willen. Dan begint haar dag.

vrijdag 21 januari 2011

De ideale kraamhulp

Nederlandse vriendinnen kijken me vaak medelijdend aan: ‘Wat, bestaat er geen kraamhulp in Engeland?’
Nee. En als ik vervolgens vertel dat ik daar wel blij om ben dan schudden ze ongelovig hun hoofd. Wie wil er nou geen gratis hulp in huis voor een week?
Wij dus. Zo’n vreemde in huis die zich met alles gaat bemoeien? Met hoe je je kind voedt, kleedt, wast en laat slapen? Die zich meester maakt van jouw spullen, jouw keuken, jouw huis? Ik ril ervan.

Ik weet nog goed hoe we ons voelden, die eerste keer. Toen de midwifes ons thuis achterlieten met Tijm, twee uur oud. We keken elkaar aan en dachten, daar is hij dan. Onze zoon. Wat moeten we ermee? Alle zorgvuldig vergaarde boekenwijsheid was op slag verdwenen uit mijn hoofd. Baby’s. Wisten wij veel. Wij modderden wat aan die eerste dagen. Met z’n drietjes. Want veel bezoek was er nog niet. De familie was zo snel het kanaal niet over. En de Engelse vrienden wilden zich beleefd niet opdringen de eerste week. Af en toe kwam er een midwife langs voor controle en goede raad. Verder vogelden we samen alles uit. Hoe het allemaal moest met zo’n wurmpje. Drinken aan de borst. Dat bleek best moeilijk. Of hoe je een luier moet verschonen. Dat leerden we snel genoeg. Hoe en wanneer in bad. Hoe in slaap te knuffelen. Hoe een autostoeltje in hemelsnaam werkt. Na een week kregen we het aardig in de vingers. Door trial and error. Zelf ervaren en geleerd. Zodat we iedereen die commentaar had konden vertellen dat dit was hoe we het deden. Dat dit voor ons werkte. Het was een heerlijk rustige, knusse, intieme tijd, die eerste kraamweek met zijn drieën. Ik denk er graag aan terug.

Deze kraamweek is heel anders. Met twee peuters is de rust ver te zoeken. De familie weet de boot sneller te vinden. Ook de vrienden komen, drie jaar verder, eerder langs. In huis heerst een vrolijke chaos. Maar ik geniet er van. Als ervaren ouders weten we hoe het werkt, baby’s. En Jasmijn ontpopt zich als modelbaby. Ze slaapt, drinkt, poept, plast, en dat alles veel. Huilen doet ze weinig. Ook het huishouden loopt op rolletjes. Want ik heb de beste kraamhulp die een moeder zich kan wensen. Engeland heeft namelijk iets anders dat Nederland niet heeft: vaderschapsverlof. Twee weken lang. Betaald. Roel kookt, wast, zorgt. En hij wast weer, alle bergen die twee peuters, een kraamvrouw en een baby produceren. Kleren, lakens, luiers, doekjes. Hij wast, hangt op en vouwt. Hij doet het geweldig. Ik rust en ik rust en ik rust.

Soms ben ik bang dat het wat te veel voor hem is. Maar nee. Roel is het met me eens, die kraamhulp, die hebben we niet nodig. Wij redden ons wel. Met z’n vijven. Dan twijfelt Roel even. Vooruit, een uurtje per dag mag ze komen. Voor de was. Alleen de was. Dat lijkt hem wel wat.

woensdag 12 januari 2011

Winterjasmijn


Tijm is op de peuterschool. Linde slaapt. Ik lig op de bank en ik wee. Steeds weer dwalen mijn ogen naar de klok. Ik tel de minuten tot de volgende kramp. Tien minuten. Elke keer weer, al de hele dag. Zo schiet het niet op. Zo komen we er niet. Ik zucht. Ik kijk naar buiten naar de grijze grauwe tuin. Het is droog. In de takken hangen zware regendruppels. Mijn ogen dwalen over de natte dorre planten. Opeens zie ik een sprankje kleur, een kleine gele ster. In de zomer plantte ik de struik. Maar hij heeft het zwaar in zijn dorre droge hoekje onder de schutting. Weggeknaagd door de konijnen. Slechts één spriet bleef over, met erin wat verdorde knoppen. Ik had de plant al opgegeven. Maar nu, op deze regenachtige vrijdag in januari bloeit er een eenzaam klein bloemetje in de winterjasmijn. Ik wrijf over mijn buik. Dit is een teken. Ik voel het. Het wordt een meisje en ze komt eraan.

Maar de weeën blijven rommelen. Eerst langzamer, dan weer sneller, soms pijnlijk, dan weer niet, en zo gaat het maar door, het weekend lang. Pas op dinsdagochtend word ik wakker en denk: pijn. Echte pijn. Maar niet genoeg. Te langzaam, elke tien minuten, steeds maar weer. Roel vertrekt naar zijn werk, ik naar de orde van de dag. Speelafspraken, de was, Tijm naar school. Linde in bed voor haar middagslaapje. En dan opeens, wordt langzaam snel. Mijn brein en lijf houden het nauwelijks bij. Opruimen. Roel bellen. Bad klaarzetten. Ziekenhuis bellen. In gesprek. Opnieuw, opnieuw. Roel brengt Linde weg. Hij is terug en ik laat hem niet meer los. Een stroomversnelling van hormonen en pijn heeft me in zijn grip. De deurbel gaat. Ik voel een plop. Een guts. De midwife komt binnen terwijl ik vertwijfeld staar naar de plas bij mijn voeten.
‘De baby komt,’ schreeuw ik. ‘Nu!’
De wee ebt weg en ik kalmeer wat. ‘Wil je me nog onderzoeken, kijken?’
Ze kijkt in mijn ogen en mijn lichaam op en neer.
‘Nee,’ zegt ze kalm. ‘Ga maar. Doe maar wat je moet doen.’
Een nieuwe wee welt op. ‘Ik haal het bad niet,’ kreun ik.
‘Jawel,’ zegt ze en zij en Roel helpen me de birthpool in.
Mijn lichaam perst. ‘Niet te snel,’ denk ik nog, ‘dan scheur ik.’
Maar mijn lichaam luistert niet. Ze is er al uit.

Ik lig weer op de bank. Buiten wordt het al donker maar ik hoef de bloem niet meer te zien. Nu ligt ze op mijn buik. Mijn dochter. Onze tweede dochter. Jasmijn.

Langzaam komt weer terug. We drinken een kopje thee met de midwifes. Ze hebben geen haast, ze zijn er net. Jasmijn wordt gewogen, gemeten, gekeurd. Goedgekeurd. Ze drinkt. Ze drinkt gulzig. Rustig ruimt Roel het huis op. Hevelt het bad leeg. We bellen de grootouders, ooms en tantes. Dan is tijd Tijm van school te halen. Ik lig op de bank en ik wacht. Dan hoor ik de deur. Kleine stemmetjes in de gang.
‘Mama, mama. Baby. Bad!’
Ik glimlach. We zijn compleet.

maandag 3 januari 2011

Wandelen

‘Een stevige wandeling,’ beval de verloskundige aan, ‘dat wil de boel nog wel eens in gang zetten.’ Ik moet nog ruim een week tot mijn uitgerekende datum. Oefenweeën heb ik genoeg gehad. Tijd voor actie. Alleen, het grauwe januariweer nodigt niet uit tot wandelen. En ik ben moe. Maar binnen worden de kinderen baldadig. Ze moeten worden uitgelaten. Dus we gaan. Laarzen en jassen aan, mutsen op, op naar de Village Green. Een erg stevige wandeling wordt het niet. Zo groot is de Green niet. En zo hard lopen Tijm en Linde niet. Maar de frisse lucht is fijn. De kou leidt af.
Tijm en Roel schoppen de voetbal over. Linde rent rondjes over het blubberige gras. Ze valt voorover, met haar neus in de modder. Ik zet haar overeind. Ze kijkt beduusd naar haar vieze handen, dan naar mij. ‘Bah.’
Ik veeg de modderhanden af aan mijn broek. We lopen over het paadje naar beneden, langs de vijver, de eendjes, de brug. Terug omhoog naar het veld.
‘De berg op,’ wijst Tijm.
Tijm en Linde rennen naar boven. Ik duw de lege buggy erachteraan. Tijm en Linde rennen de heuvel weer af.
‘Ready, steady... go!’ roepen ze.
Nog een keer, en nog een keer. Ik kijk ernaar. Roel loopt naar me toe en slaat zijn armen om me heen. ‘Kijk nou naar ze.’
Linde, kleine hobbelende kabouter met een roodwit gestipte muts. Tijm, stoere jongen in zijn laarzen. Ze rennen op, ze rennen neer.
‘Ik ben zo gelukkig,’ fluistert Roel in mijn oor. Ik knik. Ik ook. Alleen zijn mijn tenen zo koud. Mijn buik zo zwaar.

‘Kom,’ roep ik, ‘we gaan door het bos.’
Tijm twijfelt. ‘Is daar geen wolf dan?’ vraagt hij bezorgd.
‘Nee joh,’ antwoord ik. ‘Die woont in het grote bos. Dit is het kleine bos.’
Klein bos is nog een te groot woord voor het groepje bomen waar we doorheen lopen.
Daar komt Roel aan. ‘Daar is papa,’ wijs ik. ‘Als de wolf komt dan weet hij daar wel raad mee.’
‘Ja,’ zegt Tijm opgelucht, ‘dan komt hij met zijn bijl en jaagt de wolf weg.’
‘Precies,’ zeg ik en loop het bosje in.
Geen wolf, wel een speelse Deense dog belaagt ons. Tijm verschuilt zich achter mijn benen. ‘Hij eet de bal op!’ paniekt Tijm.
‘Nee, hij wil gewoon spelen.’
Maar voor de zekerheid stop ik de bal in de buggy. We lopen het donkere bosje uit en rond.

Terug op het veld zijn mijn tenen ijsklompjes geworden. Roel en Tijm voetballen nog wat. Linde doet mee. Linde houdt van ballen. Ze laat de bal niet los. Ze knuffelt de modderige bal tegen haar blauwwit gestippelde jas. Als Tijm wil voetballen barst ze in gebrul uit, klemt de bal vaster tegen zich aan. Tijm jengelt terug. Hij is moe. Mijn tenen voel ik niet meer. Het is tijd. Tijd om te gaan. Stevig genoeg gewandeld, denk ik.

Als we de modder van de laarzen, de kinderwagen en uit de gang hebben geveegd strijken we neer op de bank, met warme chocolademelk.
‘En?’ vraagt Roel hoopvol, kijkend naar mijn buik. Ik schud mijn hoofd. Ik oefen nog even door.