donderdag 28 april 2011

Ja

Het woord dat tegenwoordig het vaakst over mijn lippen komt is ‘nee’.
‘Nee, niet bovenop je zusje liggen, eraf, nu!’
‘Nee, niet spelen met je eten.’
‘Nee, jullie mogen niet nóg een ijsje.’
Moe word ik van al die negativiteit. Dat moet toch anders kunnen? Beter?
Ik las een artikel in the Times. Het artikel ging over ‘ja.’ De schrijfster experimenteerde, uit pedagogische en journalistieke interesse, met ‘free parenting’. Een hele dag lang antwoordde ze haar kinderen op alles met ‘ja’. En, werd de dag een chaos, een drama? Nee. Haar kinderen bleken verantwoordelijker dan ze dacht. Vrijlaten maakte creatief en avontuurlijk. Ik droom weg. Wat heerlijk, een dag alleen maar positief. Alleen maar ‘ja’. Maar, haar kinderen waren zes en acht. De mijne zijn anderhalf en drie. Ik voer een gedachte experiment uit.
‘Ja, natuurlijk mag je razend hard van de berg afsteppen, recht op die drukke weg af.’
‘Ja, natuurlijk hoef je geen schone luier, loop jij lekker met poepbillen rond tot ze rood en kapot zijn.’
Laffe moeder die ik ben, ik durf het niet aan. Ik besluit tot een selectief ja-beleid. Ik kies het onderwerp met de meeste twist en spanning: eten. Na weken van strijd bij elke maaltijd mogen ze een dag lang alles wat ze willen. Geen discussie aan tafel over nog een hapje, dan krijg je een toetje, nog eentje, toe dan. Ik verheug me op de maaltijd. Geen gegil, geen gezeur, alleen maar tevreden gezichten.
We beginnen met de lunch. De makkelijkste maaltijd van de dag, boterhammen gaan er meestal soepel in.
‘Wat willen jullie eten?’ vraag ik.
Tijm weet het meteen. ‘Eieren, mama.’ Linde knikt mee. ‘Ei. Beans.’
‘Ja,’ juicht Tijm, ‘baked beans, die willen we.’
Glimlachend pak ik de blikopener. Geen slecht begin.
Even later lopen we door de supermarkt. ‘Wat willen jullie vanavond eten?’
Het antwoord komt snel. En unaniem.
‘Frietjes. Vissticks. En erwtjes.’
Ik graai de zakken en dozen uit het vriesvak. Dat valt mee. Een beetje kant en klaar naar mijn smaak, maar er zit zelfs groente bij. ‘En tomatensoep,’ voegt Tijm bij de kassa nog toe. ‘En Thomas toetjes.’
De tomatensoep lepelen ze vlot naar binnen, twee smoeltjes en truien kleuren rood. Tevreden kijk ik toe. Ontspannen zet ik het hoofdgerecht op tafel. Wat vet, wat zout, och. Mijn zenuwen varen wel bij dit dieet. ‘Kijk eens, lekker.’
Met opgehaalde neus kijkt Tijm naar zijn bord. Precies zo keek hij de dag ervoor naar mijn spinazieschotel. ‘Ik heb geen honger,’ verkondigt hij en schuift zijn bord weg. Linde is solidair. ‘Nee,’ schudt ze. ‘Ik wil tv kijken,’ zegt Tijm, zich schrapzettend voor mijn reactie. Ik haal mijn schouders op en knik. Het is ja-dag. Verbaasd schuift Tijm zijn stoel achteruit. Linde volgt. Verbouwereerd laten ze mij achter met twee volle borden. Moedeloos schraap ik ze leeg boven de vuilnisbak. Dan opeens besef ik: Het ligt niet aan mij. Niet aan mijn eten. Niet aan mijn moedermethodes. Het zijn gewoon peuters. Een en drie, gemiddeld zijn ze twee, ze zeggen nee. Ik heb het er maar mee te doen. Ik ben de oudste. De verstandigste. De moeder. Ook ik zeg nee. Toch heb ik wat geleerd. Iets minder nee. Iets vaker ja. Fijn voor de kinderen, nog fijner voor moeder’s gemoed.

(We zijn op vakantie, dus een recycle-column. Deze is eerder verschenen op www.mommyonline.nl)

woensdag 20 april 2011

Groen

Tijm houdt van de tuin, buiten zijn, van spelen in het groen. Het liefst speelt hij tuinman. Het liefst ís hij tuinman. Hij heeft zaadjes gezaaid. Ronde zaadjes. Vierkante. Hele grote, zo groot als het puntje van zijn vinger. En hele, hele kleine, zo klein dat hij ze bijna niet kon zien en moest oppassen dat ze niet wegwoeien van zijn hand. Een paar weken geleden stopte hij met mama de zaadjes in kleine bakjes vol zwarte grond en zette ze op de vensterbank, onder een plastic kap. Elke dag ging hij kijken. Al snel zag hij kleine, groene, puntjes, die zich door de zwarte aarde boorden. Elke dag werden ze ietsje groter. De kromme sprietjes hieven hun kopjes op en langzaam ontvouwden zich tere groene blaadjes. Het leek net toveren, maar Tijm’s toverstaf kwam er niet aan te pas. Wel heel veel gietertjes water.

Toen waren de plantjes groot genoeg, ze barstten uit de bakjes. Ze mochten naar de tuin. Gewapend met scheppen droegen Tijm en Linde de bakjes voorzichtig naar de moestuin. ‘Deze,’ wees Tijm. ‘Radijsjes,’ zei mama. Mama schepte een geul in de vochtige donkere aarde van de groentebak. Linde schepte de geul weer dicht. Tijm mepte Linde met de schep. ‘Rustig, anders mogen jullie niet helpen!’

Tijm hielp met planten. Heel voorzichtig trok mama een plantje uit het bakje. Ze gaf het aan Tijm. Tijm zette het in de grond. Nu moesten ze het aanstampen. Mama deed het voor, rustig en zachtjes. Nu Tijm. Tijm stampte de aarde stevig aan. ‘Zachtjes,’ kreunde mama, ‘zo gaat hij kapot.’
Toen alle plantjes geplant waren kwam het leukste. Water geven. Tijm en Linde kregen elk een grote gieter. Mama de slang. Elke dag kwam Tijm mama halen. ‘Mama, kom je de plantjes water geven? Mama, kom, we gaan in de tuin werken!’
De gieters water, de slang en de zon deden hun werk. De planten werden groot. De moestuin kleurde groen.

Eén voor één wijst Tijm aan. ‘Rodijsjes. Koolrolletjes. Spinazie.’
‘Voor de pannenkoeken,’ voegt hij toe, met een grijns. ‘Die zijn erwtjes. Die vind ik lekker.’ Ook de andere planten kent hij. De narcissen. ‘Dat zijn jouw lievelingsbloemen, mama.’ De jasmijnen, hij kent ze alledrie, de winterjasmijn, de zomerjasmijn en de boerenjasmijn. De viooltjes. De appelboom. En natuurlijk dat ene, hele speciale plantje. Vol trots wijst hij het aan. ‘En die, die heet Tijm. Die is heel lekker.’
Dan denkt hij even na. Twijfelt.
‘En Linde,’ vraagt hij dan, ‘welke heet Linde?’
In het park zijn lindebomen, een hele laan vol. Want dat is Linde, een grote sterke boom. Tijm stampt met zijn voet. ‘Nee, ík ben een grote sterke boom. Niet Linde. Linde is een klein plantje.’

Steeds groter worden de plantjes in de moestuin, het is tijd voor de oogst. Blij stuitert Tijm de tuin door, de slabak als hoed op zijn hoofd. ‘We gaan de kool plukken!’ juicht hij. De bak is snel vol. Niet veel later verschijnt de kool op Tijm’s bord.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee,’ constateert hij. ‘Groen vind ik niet lekker.’

donderdag 14 april 2011

Apenkooi

Soms lijkt het huis wel een leeuwenkooi, vol gebrul, gekrijs en gestamp. Er wordt gevochten en geknuffeld. Soms is het meer een zwijnenstal. Overal puzzelstukjes, rails en halve koekjes. Maar het allerliefst maken Tijm en Linde een apenkooi en gaan de voetjes van de vloer. Alle stoelen op een rij, een rij rondom, door het huis naar de bank. Soms is de rij een trein. Soms een piratenboot, of een vliegtuig. Soms gewoon een rij. Eerst gaan de stoelen van de eettafel in de rij. Dan de kleine peuterstoeltjes. De poef. Zelfs de hoge oranje kinderstoel schuift Tijm aan. ‘Nee Tijm,’ roept mama, ‘die niet, die is gevaarlijk.’ Mokkend schuift Tijm hem weg. Maar de baan is nog niet klaar. Het krukje. De deurmat. De wipstoel. Jasmijn’s roze dekentje. Alles moet in de rij. ‘Niet de witte kussens van de bank, hè, mama,’ zegt Tijm, ‘die mogen niet.’
Mama knikt. ‘Wel de oranje,’ vraagt Tijm, ‘die uit de speelhoek?’ Ja, die wel.

De rij is heel lang. Een voor een klimmen twee aapjes over de baan, van stoel naar stoel, van mat naar kruk. Ze eindigen op de bank, met een grote sprong en een grote grijns. Het is een leuk spelletje. Klim, klim, klim, spring.
Af en toe kijken de aapjes mama aan. Mag het wel? Vindt ze het goed?
Mama is bezig. Ze vindt het best. Als er lief gespeeld wordt, niet wordt gevochten, is alles goed. Klim, klim, klim, spring. Mama kijkt op. ‘Niet springen op de bank,’ roept ze. Ze kijkt alweer weg.

De baan wordt langer en langer. Nooit is hij klaar. Het tafelkleed moet erin. De kussentjes van de tuinstoelen. De plaid.
‘Stop,’ roept mama, ‘genoeg.’
‘Nee,’ schudt Tijm, ‘niet genoeg.’
Linde komt aanlopen met het voetenbankje.
‘Jawel,’ roept mama. ‘Tot hier en niet meer. Niet de schapenvacht. Niet de theedoeken. Niet de barkruk. Niet de kameel. Stoppen!’
Tijm stopt. Eventjes.
Als mama niet meer kijkt gaat hij verder. Linde helpt mee. Ze gooien de kussens van de grote bank op de grond, op een hoop. De grand finale. Klim, klim, klim, vlieg, spring, boem. Mama kijkt niet. Ze is nog steeds bezig. Ze hoort gelach, geroep. Wat spelen ze lief samen.

Opeens is er gegil. Mama komt kijken. Linde ligt op de grond. Linde huilt.
Mama is boos. ‘Wat zei ik nou. Niet de kussens van de bank. Niet springen op de bank. En al helemaal niet op de kinderstoel klimmen. Dat krijg je ervan. Eigen schuld.’ Mama zet een van de kussens weer op de bank. Ze pakt Linde op, gaat zitten en knuffelt haar stil. Tijm komt aangeklommen, wil springen, bovenop Linde. Nu gilt iedereen. ‘Eraf Tijm, van je zusje af. Linde, stil, hou op, jullie gillen Jasmijn wakker.’

Dan, gestommel, een klik, de deur gaat open. Stil kijken twee aapjes op.
‘Papa!’ De baan wordt verlaten, de apenkooi is leeg, vier kindervoetjes rennen over de vloer, naar de gang. Papa kijkt de kamer rond, twee aapjes om zijn nek. Hij wil iets zeggen, maar stopt. Laat maar. ‘Iemand een stukje kaas?’ vraagt hij.

dinsdag 5 april 2011

Braaf

Ik zit onderuitgezakt op de zachte rode bank in Tijm’s peuterklas. Jasmijn op schoot, aan de borst. Linde is de speelruimte in gedoken en heeft tien poppen om zich heen verzameld. Tegenover mij zit Joanne, de key worker van Tijm. Het is tijd voor het ouderpraatje. Joanne pakt het boek erbij. Tijm’s ontwikkelingsplannen. Ze laat zien hoe hij voldoet aan de gestelde doelen. Hij leert en ontwikkelt goed. Fijn, maar, ach, hij is pas drie. Ik geloof het wel. Wat ik wil weten is, is hij een beetje happy hier? Komt hij sociaal goed mee, in het engels? En, het belangrijkste, gedraagt hij zich een beetje?

Goed nieuws alom. Zijn engels is uitstekend. Hij stelt zich sociaal op, heeft geen speciale vriendjes, maar speelt met iedereen. Hij is altijd vrolijk. Hij doet wat er gezegd wordt. Is een rustig jongetje. Braaf. Bevreemd kijk ik haar aan. Rustig? Braaf? Mijn zoon? Mijn wildebras? Hebben we het over hetzelfde kind? Ik kijk ik nog eens naar de foto voor op het boek. Daar grijnst toch echt het blonde koppie van Tijm me tegemoet. Braaf.

Thuis is Tijm nooit braaf. Thuis doet Tijm nooit wat er gezegd wordt. Zeker niet als ik het zeg. Vrolijk, ja, dat herken ik wel. Maar rustig? Thuis stuitert hij tegen de muren en het plafond. Thuis verbouwt hij regelmatig de woonkamer. Thuis gilt en krijst hij. Thuis wil hij helemaal niets. Thuis strooit hij speelgoed rond, smijt het kapot, en ruimt alleen op onder dwang. Thuis rent hij rondjes, om de bank, door de keuken, de waskamer, en door de gang weer terug. Thuis jut hij zijn zusje op tot wilde spelletjes en duwt, trekt en schopt als ze niet aan zijn grillen voldoet. Thuis doet Tijm nooit wat ik zeg. Althans niet zonder tegenstribbelen. En veel gekrijs.

Ik knik. Wat fijn, dat hij het zo goed doet. Dat hij gehoorzaam is, en vrolijk. We kletsen nog wat na. Gezellig. Over plantjes, de kikkervisjes, buitenspelen en het weer. Over de baby. Over Linde, dat ze het zo leuk vindt hier, maar pas over ruim een jaar terecht kan. Dan is het tijd om te gaan. Ik loop naar huis. Een vervelend gevoel knaagt in mijn buik. Ik zou blij moeten zijn. Mijn zoon doet het goed op school. Hij vindt het er leuk. Hij ontwikkelt zich goed, volgens de vastgestelde leerdoelen. Hij is sociaal. Hij spreekt twee talen goed. Hij is braaf. Toch blijft de knoop in mijn buik. Er wringt iets. Braaf. Het woord galmt door mijn hoofd. Obedient, in het engels klinkt het nog stijver, nog braver. Dan ligt het dus aan mij. Niet aan hem. Aan mij.

Ontaarde moeder. Natuurlijk ben ik blij. Met mijn vrolijke, brave zoon. Ik ga beter mijn best doen. Niet meer gillen. Geen overspannen reacties. Kijken of ik hem uit zijn schulp kan lokken, die brave zoon. Ik ken hem van vroeger. Ik weet nu dat hij er nog altijd in zit. In mijn stoute, wilde en onstuimig lieve lastpak.