woensdag 18 juli 2012

Grote opruiming

De afgelopen jaren bleef onze boedel maar ophopen. Met elk geboren kind, elke bezochte carboot sale, dijde de huisraad verder uit. Gelukkig gingen we ook steeds groter wonen. Elke verhuizing verhuisden we dichte dozen vol spullen van de oude naar de volgende zolder. Maar nu is het anders. Niet alleen moeten we alles naar de andere kant van de wereld verschepen, maar vooral zullen we minder ruimte hebben. Als meer dan viereneenhalf miljoen mensen moeten wonen op een oppervlakte pakweg de helft van de provincie Utrecht, schiet er per persoon niet veel over, en de prijzen zijn navenant. Voor ons geen vrijstaand huis meer, zelfs één in een rijtje zal lastig worden. En geen huis betekent ook geen zolder.

Net als overal, geldt er in Singapore voor huizenprijzen: locatie, locatie, locatie. Hoe dichter bij het centrum hoe duurder. Helaas is verder de stad uit gaan makkelijker gezegd dan gedaan. Auto’s zijn onbetaalbaar hoog belast - de wegen zitten al verstopt genoeg en waar gaan al die mensen parkeren - dus moeten we binnen het bereik van de schoolbus blijven. Dicht bij metrostation en bussen. Wat ligt er precies tussen Roel’s werk in het centrum en onze school? Natuurlijk, de dure expatwijk.

Afwisselend gruwelend en glunderend surf ik over huizensites. De torenhoge flats. De charmantere stapelappartementen uit de jaren zeventig. De prachtige zwembaden en gemeenschappelijke tuinen bij de condominiums. Af en toe schakel ik naar foto’s van ons tijdelijke, gemeubileerde appartement. Het ziet er strak uit, modern, op de twintigste verdieping, met een bescheiden balkon. Maar wel uitzicht over de prachtige zwembaden, poedelbadjes, splashpark, lazy river, binnen en buiten gym, tennisbanen en wat al niet meer. Het lijkt eerder een vakantieparadijs dan een woning. Maar ’s nachts lig ik wakker. Zal Jasmijn van het balkon te pletter vallen of toch eerder verdrinken in het zwembad? Na lang woelen val ik eindelijk in slaap, me de borsthoge  omheining van het balkon inprentend, en het op onze laatste vakantie aangeschafte reddingsvest.

Gapend en met flinke wallen onder de ogen ga ik de volgende dag aan het werk met dringender zaken dan huizen kijken: Opruimen.
Ons huis wordt steeds leger. Met de zes kofferbakken vol huisraad, speelgoed en kleren die ik afleverde bij de Oxfamwinkel kan half Afrika gered worden. Ebay en ook de lokale freecycle website draaien overuren. Het opruimen voelt fijn. Mijn huis voelt luchtig en licht. Mijn garderobe is zomers en blij, bevrijd van zijn stoffige wintersheid. Ook de zolder wordt leger en netter.

Alleen Jasmijn’s kamer heeft het zwaar te verduren. Hij voelt kaal en leeg. Weg is houten stoel van omama waar ik nachten zat te voeden. Weg is de kast. Het babybadje. Slechts één  doos vol herinneringen, bij opa en oma op zolder geparkeerd,  rest er van mijn baby’s. Net als de wollen winterkleren hebben we de babyspullen niet meer nodig. Dat ze weg zijn is goed, en nodig. Toch moet ik even slikken. Gelukkig is er geen tijd voor treuren. Over tien dagen komen ze de container inpakken. Ik moet nog zoveel doen.

donderdag 12 juli 2012

Stekelig kronkelbeest


Tijm komt aanlopen met een blaadje van de appelboom.
‘Wat is dit?’ vraagt hij.
Ik probeer het rare kronkelbeest van dichterbij te bekijken. Maar het loopt steeds weg. Op het blaadje zit een tweede kronkelbeest. Het heeft zich opgevouwen tot een stil balletje. 
'Ik denk dat die dood is,' wijs ik. 'Je hebt hem toch niet opgepakt met je vingers?'
'Neehee,' roept Tijm. 'Kijk, hij is niet dood. En inderdaad wriemelen de kleine kriebelpootjes zachtjes heen en weer. Zijn vriendje loopt het blad af, de tuintafel op. 
‘Het is denk ik een rups,’ zegt Tijm.
Ik kijk nog eens goed. ‘Ik weet het niet. Ik denk eerder een kever.’
‘Nee,’ roept Tijm, ‘het is een rups.’




Het beestje heeft een lang, harig lijf. Zwart, met blauwe stekels op zijn kop. En op zijn flanken dikke oranje stippen. Aan de voorkant heeft hij zes kriebelpootjes. Daar lijkt hij op een kever. Maar aan de achterkant kronkelt zijn stekelige lijf ver naar achter. Als hij loopt schuift het in en uit. Uit tot een lange sliert, of kort tot een propje. Tijm’s rups is geen gekke gedachte. Het beestje lijkt half rups, half kever. 'Een rupskever,' besluit ik.
‘Maar wat is het nou echt mama,’ vraagt Tijm weer.
‘Ik weet het niet schat. Zullen we het opzoeken?’

Boven het zoekveld van google twijfelen mijn vingers. Hoe zoek je naar een stekelige, zwart met oranje gestipte, half rups half kever? Dan, lukraak, op hoop van zegen typ ik precies dat in. Ik klik op ‘search images’ en ja hoor. Een minuutje later heb ik hem te pakken. De ladybug.
‘Ladybird?’ vraagt Tijm. Die kent hij wel, dat is lieveheersbeestje in het Engels.
‘Nee, een ladybug, wacht even.’
Ik klik een paar keer door.
En Tijm heeft gelijk. Een ladybug is een ladybird, en dat is een lieveheersbeestje. Maar dit is toch geen lieveheersbeestje? Nee, het is de larve ervan. Net als een rups de larve is van een vlinder. We hadden dus allebei een beetje gelijk. Het is een beetje een rups. En een beetje een kever. Een rupskever.


We duiken de appelboom in om te kijken of er nog meer zijn. Wat blijkt? De boom zit boordevol. Van larve tot ladybird. En van alles ertussen in. De rupskevers eten zich vol aan bladluizen en als ze tonnetje rond zijn klemmen zich vast aan een blad. Met hun kaken en pootjes boren ze zich vast en rollen hun lange achterlijf naar binnen. Net als een rups maken ze een pop, een oranje zwart gestipt rond coconnetje. Daar blijven een paar weken zitten, tot ze eruit zullen kruipen en hun vleugels zullen uitschudden en wegvliegen.

Met open mond bekijken de kinderen de larven en poppen in de boom. Ik ook.




Mijn hele leven al zag ik lieveheersbeestjes, in tuinen, bossen, zelfs op het strand. Maar nooit eerder zag ik deze larven, onze stekelige, harige, zwartoranje rupskevers. Of keek ik niet goed genoeg? Misschien had ik de ogen van een vierjarige nodig, om me te laten zien wat voor moois er allemaal niet groeit, bloeit, kruipt en verpopt, recht onder mijn neus. In onze eigen appelboom.

Naschrift: Natuurlijk gingen we elke dag kijken of de poppen al uitkwamen. En ja hoor, uit de kleine bolletjes kwamen heuse lieveheersbeestjes. Ze kropen een stukje over het blad om hun vleugels te laten drogen, en ze nestelden zich in veilige hoekjes. Zoals een oplettende lezer met kennis van zaken opmerkte zijn onze lieveheersbeestjes niet de inheemse zevenstippelige die we zo goed kennen, maar de Aziatische veelkleurige, die in allerlei soorten en maten voorkomen. Onze Aziatische beestjes zijn oranje met een heleboel zwarte stippen. Hoe lief en vriendelijk ze er ook uit zien, helaas schijnen ze de inheemse soorten langzaam te verdringen. Misschien moeten we ze maar in onze koffers pakken en meenemen, terug naar Singapore?



maandag 2 juli 2012

Konijn

‘Mama,’ vraagt Tijm. ‘Als we naar Singapore gaan verhuizen, gaat Puff dan mee?’
‘Nee, liefie. Dat gaat niet, je kunt niet zomaar een konijn meenemen in het vliegtuig.’
Tijm kijkt sip. Ik stel hem gerust: ‘We gaan een fijn nieuw huis voor hem zoeken,’ zeg ik, ‘met andere kindjes om mee spelen.’
Niet veel later is Tijm terug, een bezorgde frons tussen zijn wenkbrauwen.
‘Mama?’
‘Ja?’
‘Als we naar Singapore gaan, nemen we dan wel Jasmijn mee?’
Ik trek hem op schoot en knuffel hem hard. ‘Natuurlijk nemen we Jasmijn mee, gekkerd. Papa, mama, Tijm, Linde en Jasmijn. Wij horen bij elkaar.’
Hij peinst even. ‘Ik weet wat, mama. Puff kan bij Jenna wonen.’
Ik aai zijn hoofd. ‘Dat moeten we dan wel eerst aan Jenna’s moeder vragen.’
Maar Jenna’s moeder schudt haar hoofd. En geen van mijn andere vriendinnen toont interesse. Zelfs de kopers van ons huis, die gretig het klimrek en het speelhuisje overnemen, weerstaan zijn chocoladebruine charme.

Ook Puff’s hok werkt niet mee. Hoopte ik nog dat zijn riante huis van twee verdiepingen met buitenren mensen over de streep zou trekken, na zes jaar en twee verhuizingen blijkt het flinke barsten te vertonen. De scharnieren bij de deur laten los, en door herhaaldelijk vastschroeven splijt het hout. Er is weinig oplappen meer aan. Ik duw de deur aan en stut hem met het oorloze stenen konijn. Zuchtend aanschouw ik mijn lodderige werk.

Die avond, bij vrienden, probeer ik het weer. Met grote grijns suggereer ik dat hun konijn een vriendje nodig heeft. Mijn vriendin grijnst terug. Ze hadden er twee, twee zussen nog wel. Ze knokten voortdurend. Ik pleit hard voor mijn gecastreerde mannetje met zachtaardig karakter. Uitgebreid bezing ik zijn lof: Hoe hij ’s avonds als je hard in je handen klapt meteen braaf zijn hok in rent. Hoe hij zich lief en zonder mokken laat rondslepen door peuters en kleuters. Hoe hij nooit bijt of krabt, en er zo gezellig bij komt als je in de tuin zit. Dat hij de borders en moestuin leegvreet houd ik maar stil. Mijn pogingen zijn toch tevergeefs.

We zijn laat thuis, en pas de volgende dag zie ik de deur van het hok uit zijn voegen hangen. Ik stuur Roel naar buiten om hem degelijk te repareren.
‘Puff zit er niet in,’ roept hij naar binnen. Ik kom helpen zoeken maar hij wijst al: ‘hij ligt daar, dood. Nou dat scheelt weer.’
Boos kijk ik hem aan, en voel tranen opwellen. Ik roep mezelf tot de orde. Wat nu? Wat doen we met de kinderen? Moffelen we hem stiekem de container in?
Puff ligt er vredig bij, stijf en slapend, in zijn nek een rij kleine gaatjes. Zo zinloos, hoe de vos hem greep, zonder een hap te nemen. We halen de kinderen erbij. Ze aaien en zeggen gedag, terwijl papa graaft. Samen gooien ze handjes aarde op het zachte wollige hoopje, dan plukken Tijm en Linde de tuin leeg en gooien de bloemen op het kleine grafje.

En ik? Ik kijk toe met Jasmijn op mijn heup en voel me schuldig. Omdat het mijn schuld is, van die deur. Maar vooral omdat het stiekem wel handig is. Een hele nare gedachte.