vrijdag 24 februari 2012

Kleine kindjes

Ik heb geen baby meer. Op twee benen toddelt een dreumes door het huis. Zigzaggend zwaaiend waggelt ze de kamer door, naar grote zus die haar in gespreide armen vangt. Als broer of zus de deur van de kamer openlaten, dan zit ze, voor je met je ogen kunt knipperen, op de trap. Op de bovenste tree, triomfantelijk kraaiend en lachend.
Tijm en Linde trekken naar boven, rugzakken om. Ze gaan spelen op hun kamer. Jasmijn krabbelt erachteraan, in sneltreinvaart. Boven klikt Tijm het hek achter haar dicht. Ik wil haar halen, haar bij me houden, beneden, veilig in de box.
‘Nee,’ roept Tijm. ‘Je mag niet naar boven.’
Op een rijtje grijnzen ze me aan vanachter het traphek.
‘Ik kom alleen even Jasmijn halen,’ probeer ik.
‘Nee,’ zegt Tijm. ‘Jasmijn moet hier blijven. Jasmijn is ons vriendje.’
Linde knikt. ‘Ons viendje.’
Mijn hart vasthoudend loop ik terug naar de woonkamer. Van boven klinkt gestommel, gelach, gekraai, en maar heel af en toe gegil. Als ik poolshoogte neem, om het hoekje van de deur, kijken drie paar ogen me verontwaardigd aan. Verslagen druip ik af.

Ik heb geen peuterzoon meer. Met zijn tong tussen zijn lippen, in opperste concentratie, schrijft hij, de stift tussen duim en wijsvinger. Tijm, schrijft hij. En 4. Linde, mama, papa, en Jasmijn. Tom is makkelijk, want dat lijkt op Tijm. In massaproductie tekent hij treinen, bomen, zonnen, giraffen en mensen met lijf, handen en voeten.
Dan rent hij naar de laptop, ‘schrijven mama, mag ik schrijven?’
Typend kan hij nog veel meer. Opa. Oma. Opi, omi. Omama. Roos, Bas en Maas. Soms is het moeilijk, en mama zegt voor. De F. De r. De e. Langzaam verschijnt Frederiek op het scherm. Dan de A, van Anneke.
Later nestelt hij zich in het hoekje van de bank met de Ipad. Behendig navigeert hij door menu’s. Hij speelt Sonic, Angry birds. Tot ik hem betrap op You Tube, kijkend naar geweren, schieten en bommen, en ik de Ipad bovenop de ijskast verstop. Woonden we in Nederland, dan ging hij al naar school. Hij is er zo klaar voor, mijn grote kleuterzoon.

Gelukkig heb ik Linde. De meest ontzettende, ongelofelijke peuter ooit. Met brutale, koppige ogen kijkt ze me aan boven haar bord. Lust ik niet, roept ze, en duwt het weg.
Waar Tijm, die het prima kan, weigert zijn eigen schoenen aan te doen moet zij alles telf toen. Overal in het huis liggen poppen, onder dekens of theedoeken, te slapen. Overal zeult ze poppen mee naar toe. Op de Ipad speelt ze koken, doktertje en kleuren. Stiftend tekent ze rondjes, kronkels, op papier, haar hoofd en haar handen. Ze tekent de L, van Linde, die ze zo mooi vind dat ze hem overal gebruikt, in andele en verdel. Meel kusjes eist ze, ’s avonds in bed, tot ze besluit, nee, mama. Genoeg, ze gaat tapen. Linde weet wat ze wil. Als ze me aankijkt, vanonder haar gestipte muts, met die staalblauwe ogen, weet ik dat één ding nooit zal veranderen. Ze zal altijd mijn eigenwijze dreutel blijven.

woensdag 22 februari 2012

Legong

In de februarigrauwe miezerregen maakte ik een fotoboek van onze vakantie vorig jaar, op Bali. Daar vond ik deze foto's, dit gedichtje, en op zachte tonen dreef ik terug naar de warme zaal in Ubud waar we de traditionele Legong dans zagen.





Ramayana

ritmisch zingt de gamelan
zalvende tonen uit
blinkend goud komen dansers op

onbewogen, stap na stap
voeten plooien, vingers krommen
oogbollen dansen mee

mijn eigen ogen draaien
weg, op
het puntje van de stoel naast me

zit mijn onstuimige zoon
met grote ogen
stil in veel geluid

maandag 20 februari 2012

De leeuw

Met soepele, stille stappen komt hij aangewandeld. Zijn lange blonde haren ritselen langs de struiken. Steeds dichterbij, pas voor pas. Ik hoor hem hijgen, in, uit, in, uit, een kalme, luide adem. Zonder op te kijken loopt hij langs, een meter van mij vandaan. Als ik mijn hand uitsteek kan ik ze aaien, de zachte, witblonde vacht en de dansende, woeste manen. Opeens staat hij stil. Hij draait om en loopt terug. Hij kijkt omhoog, recht in mijn ogen, een armlengte weg. Zijn ruige muskusgeur bedwelmd me. Een geur van wild, van beest, van sterk en ongetemd. Mijn hart springt op. De schrik, of iets anders? Als versteend sta ik stil. Hij is dichtbij, en oneindig ver weg. Tussen ons een huizenhoog hek met stevige tralies. Maar toch. Mijn vingers, zijn klauwen, ze passen er wel door.
Starend zoek ik zijn ogen en probeer zijn blik te vinden. Maar hij heeft zijn hoofd al weggedraaid. Verveeld slentert hij verder. De koning der dieren tegenover de zoveelste bezoeker. Opnieuw draait hij om en loopt langs, heen en weer, heen en weer. Steeds weer ruik ik de wolken van zijn woeste muskus, die mijn hart sneller doet kloppen. Maar hij kijkt niet meer op.
Opeens hoor ik een gil en besef ik weer waar ik ben. Voor me in de buggy Jasmijn. Om me heen kijkend spied ik Tijm en Linde, doorgestept. Ze zwaaien.
‘Mama, kijk,’ roepen ze. ‘Hier zijn de mamaleeuwen!’
Achter glas kijken we naar de leeuwinnen. Slaperig hangen ze op een kluitje.
‘Mag ik aaien?’ vraagt Linde.
‘Nee,’ roept Tijm, ‘dan bijten ze. Ze eten je op!’
Geschrokken deinst Linde terug. Aan mijn hand leid ik haar terug naar het glas.
‘Ze kunnen er niet bij,’ wijs ik, naar het raam en het hek.
‘Mooi zijn ze. Zo zacht, zo wollig. Om tegenaan te kruipen. Maar Tijm heeft gelijk, ze zijn gevaarlijk. Leeuwen zijn niet om te aaien.’
Linde knikt en Tijm wil verder, naar de tijgers. Hij trekt aan mijn jas en we moeten door. We wuiven de leeuwen gedag.

In Afrika zag ik leeuwen, wilder, net zo dichtbij, en zelfs zonder hek. Vanuit open auto’s of te voet. Hele gezinnen, moeders en welpen, slapend in knusse knoedels. Joggende leeuwinnen, gevolgd door hun kroost, zonder veel animo op jacht. Hun vader, slapend in de ondergaande zon, die ik met wijdopen mond vereeuwigde. Ingeplakt in mijn fotoboek werd zijn gaap een geluidloze brul. Allemaal waren ze prachtig. Fier, woest, kalm en waardig. Wild. Ik was niet bang, ik bewonderde en schoot mijn plaatjes.

‘s Nachts in mijn dromen komt de leeuw terug. Hij ijsbeert rond het bed, langs de muren, heen en weer, heen en weer. Ik kijk en hij kijkt terug, zijn blauwgroene ogen priemend, vragend, prangend. Brullend springt hij tegen het voeteneind en blaast wolken muskus door mijn bed. Ik snap niet wat hij wil en zwetend schrik ik wakker. Ik weet wel wat ik wil. Maar leeuwen zijn niet om te aaien.

maandag 13 februari 2012

De eerste keer

We hebben de nieuwe schoenen voor Jasmijn. Handschoenen voor Linde. En een skibroek voor Tijm. Van winkelen krijg je honger.
We steppen het winkelcentrum door.
‘Hier?’ vraagt Tijm.
‘Nee,’ zeg ik, ‘nog iets verder.’
‘Hier dan?’
‘Nee, nog ietsje verder.’ Daar, wijs ik. ‘Dat restaurant met die gele M.’
De M kent Tijm wel. Die zit ook in Tijm, de allerlaatste letter van zijn naam. Het is een van zijn lievelingsletters.
We zijn er. Tijm heeft een tafel uitgezocht. ‘Kom zitten, mama,’ gebaart hij.
Maar ik moet eerst eten halen.
‘Wat willen jullie,’ vraag ik. ‘Een hamburger, kipnuggets of fish fingers?’
‘Nee, frietjes,’ roepen Tijm en Linde.
‘Ja, je krijgt frietjes. Maar wat wil je erbij?’
‘Frietjes!’
‘Jaha, je krijgt frietjes. Wil je alleen maar frietjes? Of een hamburger? Fish fingers?’
‘Frietjes!’ roepen ze in koor.
Ik haal een hamburger voor Tijm en fish fingers voor Linde.
Ik tuur naar het menu boven de balie. ‘En een salade graag,’ zeg ik het meisje met de pet. Ik kan kiezen uit een met kip, kip, kip met spek of kip met spek.
‘Hebben jullie geen vegetarische salade?’ vraag ik.
‘Nee,’ schudt ze. ‘Alleen de side salad.’
Ze wijst naar een minuscuul bakje.
‘Doe dan toch maar een grote,’ zeg ik. ‘Met een grote friet.’
‘Welke salade,’ mompelt ze de kassa in.
‘Doe maar kip dan. Maar dan zonder kip, graag.’
Bevreemd kijkt ze me aan.
Mayonaise hebben ze niet en ik vraag extra ketchup.
Terug aan tafel pak ik uit. Een doos voor Linde. En een voor Tijm. Jasmijn krijgt een hand friet, de kerstomaatjes uit de sla en een fish finger van Linde.
Tijm bekijkt zijn hamburger kritisch. ‘Dat lust ik niet,’ peuteren zijn vingers. Hij wriemelt de augurk en de ui eruit.
Linde zwaait een fish finger door de lucht. Ik slik een ‘niet met je vingers’ in.
‘Mama,’ roept ze dan. ‘Ik heb geen bord.’
‘Dat maakt niet uit,’ leg ik uit. ‘Dat hoort hier.’
‘En geen mes en geen vork. Ik kan niet eten.’
‘Thuis vind je dat anders geen probleem,’ lach ik.
‘Mama,’ roept ze weer. ‘Ik moet een bord.’
Ik geef haar de deksel van mijn sla. ‘Kijk eens, wat een mooi bord.’
Jasmijn urmt en ik leg meer friet op het blad van haar kinderstoel.
‘Mama,’ roept Linde weer. ‘Ik heb geen vork.’
‘Hier, neem de mijne maar.’
Jasmijn gilt en ik strooi meer friet.
‘Mama, ik ben vies,’ roept Tijm, zijn mond vol rood. Ik rommel door de dozen. Waarom hebben we geen servetjes? Ik loop naar de balie, omzeil de rij en vraag rietjes en servetjes.
Terug aan tafel eet ik, met mijn handen, wat sla. Wel saai, zo zonder kip, zonder kerstomaatjes. Jasmijn gooit een fish finger op de grond en gilt weer.
Ik geef haar nog wat frietjes. Snel propt ze ze naar binnen. Bedremmeld kijk ik in mijn bakje grote friet. Er zitten er nog een paar in. Voor iemand er aanspraak op kan maken stop ik ze snel in mijn mond.
We trekken jassen, sjaals en mutsen aan en laden de buggy vol tassen.
‘Was het lekker?’ vraag ik.
‘Heerlijk,’ zegt Tijm. ‘Dat was een goede plek waar je ons mee naar toe had genomen, mama.’
Ook Linde knikt. ‘Goede frietjes. Lekker.’
Jasmijn kraait en met een rommelende maag duw ik haar de schuifdeuren uit.

maandag 6 februari 2012

Het hoofd koel houden

De Kamelenfamilie, gezellig in de sneeuw:



Tijdens de erwtensoep werden de kinderen snertvervelend en mama wierp zich, witheet van woede, ter aarde...

woensdag 1 februari 2012

Naar de andere kant van de wereld

We gaan op reis, naar de andere kant van de wereld. Het is heel ver naar de andere kant van de wereld. We gaan op reis en nemen mee: luiers, twee steppen, een kinderwagen, een roze deken, boterhammen met pindakaas, babyhapjes, natte doekjes, rijstwafeltjes, luierzakjes, mandarijnen, een fototoestel, droge onderbroeken, mutsen, sjaals, handschoenen, kleurpotloden, kleurboeken, een speen, nog een speen, en een allerlaatste reservespeen. We proppen alles in rugzakken en in de auto. Het is ver naar de andere kant van de wereld, en we parkeren de auto bij het station. In de trein springen we op de banken, staren we uit het raam naar passerende treinen, seinen en wissels.
We wiebelen wankele stapjes in de deinend doordenderende trein, steeds verder naar het zuiden. Dan stappen we uit, maar we zijn er nog niet. Het is ver naar de andere kant van de wereld. We gaan in een andere trein, een ondergrondse. We scheuren door donkere tunnels, onze neuzen gedrukt tegen de deur om het zwart goed te kunnen zien. We stappen uit, maar we zijn er nog niet. We lopen een brug over, een pier op. We gaan in een boot. Door het raam kijken we naar het voorbijvarende reuzenrad, de grote Ben, de Londense brug, het museum in de oude elektriciteitshal, de torenbrug, de scherf, de augurk en het hoogste gebouw met de driehoek bovenop. We eten onze boterhammen met pindakaas en drinken hete thee met melk. We stappen uit, maar we zijn er nog niet. Het is ver naar de andere kant van de wereld.

We lopen, steppen en rijden in de kinderwagen verder. We zwoegen en puffen de hoge heuvel op, tot we er zijn. Daar, bij die streep, begint de andere kant van de wereld. De streep, de meridiaan die oost en west scheidt, is precies het midden. We ontwijken de japanners die in de rij staan voor een foto bij de streep, en, ietsje verderop, staan we met één voet in het westelijk, en één voet in het oostelijk halfrond. We rusten even uit. We bekijken het museum. We eten een mandarijntje. Dan gaan we weer naar huis.

We racen, snellen en zoeven de heuvel af. We wandelen langs de pubs naar het station en stappen in de haventram. Een station verder stoppen we, wegens werkzaamheden gesloten, en we rollen met roltrappen en in de lift naar boven, naar de bus. In de bus proppen we, met heel veel mensen, er kan geen kabouter meer bij. Tussen priemende ellebogen hossen we in slaap tot we met iedereen mee de bus moeten uitstromen, een nieuwe trein in. Een ondergrondse. Slapend of dromend, kijkend naar het donker, laten we ons naar het noorden rijden. We stappen uit maar we zijn er nog niet. Thuis is ver weg.
Een nieuwe trein brengt ons terug naar onze auto, en dan, eindelijk, rijden we naar huis en onze bedden. Het was een lange reis naar de andere kant van de wereld en terug. Het was een mooie dag. Life’s a journey, not a destination. Goede reis!