donderdag 24 juni 2010

Vaderliefde

Hup, hip, weer vliegt een takje de jasmijnstruik binnen. De dikke bruine merel heeft het druk. Af en aan vliegt ze met twijgjes en blaadjes. Ik sla het gebiologeerd gade. Tot er op een dag een dode merel ligt onder het raam van de serre. Te pletter gevlogen. Nog een paar dagen kijk ik, wacht ik, hopend dat zij het niet was. Maar het blijft stil in de struiken. Bij het snoeien vinden we een onberispelijk geregen twijgennest onder de klimopslierten. Leeg. Ik leg het neer op de rand van het terras. Treurige perfectie. In onze tuin geen mereltjes met wijd opensperrende piepende snaveltjes. Geen vlieglessen en gestuntel in het gras.

Maanden later, onverwacht, verschijnt de familie merel in de tuin. Twee bolle bruine dochters met stompe staarten en hun slanke zwarte vader. De dochters hippen en flapperen in het rond. Dat het een lieve lust is. Vliegen lukt nog niet, maar elke dag fladderen ze ietsje hoger in de takken. Elke keer als ik ze tegen het raam hoor bonken houd ik mijn hart vast.
Papa Merel heeft het druk. Haastig hipt hij door de tuin op zoek naar smakelijke hapjes voor de wijd opengesperde snavels van zijn dochters. Leren vliegen kost energie. Om de beurt stopt hij zijn dochters het lekkers in de bek. De zussen worden dikker en ronder, hun afgeknotte staarten langer. Het vliegen wil nog steeds niet vlotten. De snaveltjes blijven sperren en papa’s oranje snavel blijft pikken in het gras.

Daar heeft papa merel een lange, roze, dikke worm te pakken. Allebei de zussen pikken naar het gewriemel in papa’s snavel. Wijd sperren ze de gele bekjes. Weer pikken ze naar de worm, die hulpeloos kronkelt in papa’s snavel. Papa merel kijkt vertwijfeld van de een naar de ander. Kijkt radeloos om zich heen. Hij opent zijn snavel en de worm slingert op de grond. Eén zus is het snelst, pikt de worm op. Met aan beide kanten van haar snavel een bungelend stuk worm kijkt ze haar zus gnuivend aan. De zus kijkt verbouwereerd naar papa. Ze pikt tevergeefs naar de worm in haar zusters snavel. Die laat hem niet los, draait haar kopje weg. Nogmaals spert de andere zus haar bekje piepend open. Papa kijkt van de een naar de ander. Zijn twee mooie dochters. Dan gapt hij de worm uit de bek van de ene en stopt hem in de wijd opengesperde snavel van de ander. Ze slokt hem snel naar binnen.

De bestolen zus kijkt de ander vernietigend aan. Dan kijkt ze haar vader aan, het kopje schuin opzij. Papa en zuslief hippen weg, de tuin in. Als versteend blijft de merel zitten, het schuine kopje starend naar het raam. Dan schudt ze het hoofd en hipt langzaam weg.

Even denk ik terug aan de merel in de jasmijnstruik. Waar is de moeder van deze meisjes? Zou het dan toch? Maar opeens is ze er. Ze vliegt de tuin binnen, hipt een paar keer om haar dochters heen, flapt haar vleugels en vliegt weer weg. Papa kijkt even om. Dan sperren de zusjes hun snavels weer open. Papa moet aan het werk.

zondag 20 juni 2010

Goal!

Ding dong, doet de deurbel. Tijm en ik snellen naar de deur. Het is de postbode. Met een pakje. Tijm pakt het aan en rent terug de kamer in. Hij scheurt het papier eraf. Wat buitelt er uit het bruine papier?
‘Wauw,’ roept Tijm.
‘Het zijn onderbroeken,’ leg ik uit, ‘voor Tijm.’
Tijm houdt er een omhoog: ‘On-der-boek.’
Het is een blauwe onderbroek met een trein erop. Tijm trekt aan zijn spijkerbroek.
‘Onderboek aantrekken,’ bepaalt hij.
Ik aarzel. ‘Nu?’
Tijm heeft zijn broek al uit.
‘Eerst je luier uit. Een onderbroek is voor grote jongens, die hebben geen luier aan.’
Trots draait Tijm rond in zijn nieuwe onderbroek. ‘Tijm is groot.’
Uit de badkamer haal ik het potje. Ik leg uit dat een grote jongen met een blauwe onderbroek op het potje plast. En poept.
Tijm bekijkt het potje argwanend. Hij zat er al eens op, maar aangespoord tot plassen wilde hij toch steeds een luier. Ik herhaal mijn grote-jongens-op-de-pot verhaal. Tijm knikt en roept: ‘Buiten spelen.’
Terwijl ik de achterdeur open doe prakkiseer ik, hoe nu verder? Ik kies voor de we-zien-wel-aanpak. Die dag plast hij twee keer in de tuin en één keer op de bank. Gelukkig is het mooi weer en hoeven we nergens heen. Aan het einde van de dag komen er drie druppels in het potje terecht. Samen juichen we om het hardst.

De volgende dag wordt hij wakker met een volle luier. Hij wijst erop. ‘Plas, veel plas.’
Hij haalt het potje, wurmt zich uit de luier en doet een grote plas. ‘Grote plas,’ laat hij trots zien, en giet hem dan keurig in de wc. Die dag plast hij vier keer in het potje. Slechts één keertje is hij ietsje te laat en is zijn onderbroek vochtig. De ochtend erna realiseer ik me dat hij al twee dagen niet heeft gepoept. Terwijl ik het denk zie ik Tijm’s gezicht vertrekken. Daarna vlucht hij de tuin in.

Ook de dagen hierna gaan de plassen meestal in het potje. We wagen ons zelfs naar de supermarkt. Elke vijf minuten vraag ik beleefd of Tijm misschien moet plassen. Of poepen. Zelfverzekerd schudt hij van nee. Tot ik opeens zijn gezicht weer zie vertrekken. Ik ren naar hem toe, gris onderweg het potje van de grond en trek zijn broek omlaag. Precies op tijd vang ik de drol op in het potje. ‘Tijm, knapperd, je hebt in het potje gepoept!’
Tijm kijkt even verbaasd, dan breekt een glimlach door. ‘Pottie gepoept!’ Met zijn broek om zijn enkels rent hij door de kamer, wuivend, schreeuwend en dansend als een voetballer die de winnende goal heeft gescoord. Ik juich mee. Die avond vertelt hij aan papa over zijn overwinning, ‘Tijm pottie gepoept!’

De volgende ochtend is papa minder snel en zit de poep weer in de broek. ‘s Middags is het huis vol bezoek. De papa’s zitten op de bank en kijken naar oranje mannetjes die achter een bal aanrennen. De mama’s bakken pannenkoeken. Door alle drukte heen sluipt Tijm met het potje de kamer binnen. Naast de bank gaat hij zitten. Niemand die op hem let. Tot iemand opeens roept, ‘Kijk, Tijm heeft gepoept!’
Triomfantelijk kijkt Tijm van het potje naar het bezoek op de bank. Iedereen joelt en klapt. Tijm trekt zijn oranje shirt omlaag en samen dragen we het potje naar de wc. Gelaten zwaait hij de drol na, ‘bye, bye poep.’

dinsdag 15 juni 2010

Knip, knap!

Linde’s haar hangt als een gordijntje voor haar ogen. Pffff, blaast ze het gordijntje weg. Linde ziet niets. Meteen vallen de vlassige blonde plukjes weer voor haar ogen.
Ik weet wat. Een knipje. Een roze knipje met stipjes knipt de haartjes opzij vast. Tijm keurt het goed: ‘Linde is mooi, mama.’
Linde denkt er anders over. Kordaat trekt ze het knipje eruit. Keer op keer. We proberen iets anders. Een parmantig palmboomstaartje bovenop Linde’s hoofd. ‘Wow,’ roept Tijm. Wekenlang draagt Linde het staartje fier. Soms rechtop, soms naar achter, en soms een beetje scheef. Ineens is het klaar. Ze trekt het elastiekje eruit. Mama maakt een nieuwe staart. Linde trekt hem eruit. Keer op keer. Ik ben het zat. Dan maar geen dochter met lange blonde lokken. Tijm’s eerste knipbeurt deed ik zelf. Het hoongelach dat erna losbarstte echoot nog rond. We gaan naar een echte kapper.

Hoe ik het hebben wil, vraagt de kapster. Ik begin optimistisch. ‘Niet te kort, een pony vind ik niet zo bij zo’n klein meisje. Dan is ze net een jongetje.’
De kapster denkt even na. ‘We kunnen een lok doen, een beetje schuin, zo?’
Ze kamt het haar opzij. Ik knik enthousiast. De kapster gaat aan het werk terwijl ik Linde op mijn schoot in bedwang probeer te houden. Een voor een verdwijnen de potjes en flesjes van het plankje voor de spiegel richting de grond. ‘Misschien kunnen we deze beter even wegzetten?’
De kapster kijkt op van haar werk. ‘Eh, ja, goed.’
Tijm heeft een spuitfles te pakken. ‘Is dat water?’ vraag ik.
‘Ja, gewoon water.’
Ik pak de fles en spuit op Tijm’s hoofd. Met mijn handen vorm ik een natte kuif. Tijm wijst in de spiegel en lacht.
‘Is het zo wat?’ vraagt de kapster.
Linde blikt glimmend in de spiegel. Een vlotte modieuze lok. Dan schudt ze haar hoofd. Het haar valt weer voor haar ogen. ‘Nog wat korter,’ mompel ik.
Met haar kam licht de kapster de plukjes omhoog en knipt ze bij. Linde kijkt me door de lok schuin omhoog aan. ‘Doe nog maar wat korter.’
‘Zo dan?’ kijkt de kapster me vermoeid aan.
‘Nog een heel klein beetje, anders zit ik hier zo weer.’
Het is klaar. Linde wurmt zich omhoog, draait zich om en kijkt me blij aan.
‘Het is eigenlijk wel een beetje een pony nu,’ denk ik hardop.
De kapster zwijgt wijselijk. Ik kijk om me heen. ‘Tijm, kom eens kijken.’
Tijm kijkt verstoord op. Het water druipt in straaltjes over zijn schouders en zijn buik. Ik hijs hem in een kapperstoel. De kapster overhandigt me een handdoek. Ik wrijf Tijm zo goed mogelijk droog. Dan drapeer ik de handdoek om zijn schouders en pak een kam van het plankje. In zijn natte haar kam ik een nette scheiding. De rest van de dag zit zijn haar strak geplakt. Als papa thuiskomt lacht Linde hem toe met haar onbelemmerde blauwe ogen. Tijm rent naar de deur en wijst op zijn haar. ‘Papa, Tijm kapper, knip knip!’

donderdag 10 juni 2010

Tijm de tuinman

We graven een geul. Een geul voor de bessenstruiken. Met de schep. Een pikhouweel zou beter geweest zijn, zo hard is de grond. Papa heeft zijn rug al gebroken op de geul. Maar ik kocht drie, in plaats van vier bessenstruiken. Rode, zwarte, witte én kruisbessen. De geul is te kort. En papa is golfen met opa. Dus graven we verder, oma en ik. Ik graaf en oma krabt de grond los met het harkje. Heel langzaam wordt de geul langer en het hoopje aarde naast de geul hoger.

Daar komt Tijm met zijn schep. Hij helpt. Keurig netjes schept hij de aarde van de hoop in de geul. Nee, Tijm, dat is niet goed! Verbaasd kijkt hij me aan, ‘Niet goed?’
Oma doet het voor. De aarde moet uit de geul, op de hoop. Tijm snapt het. ‘Andersom.’
Ja, andersom. Maar wat is de grond hard. Het lukt niet. Net als mama zet Tijm zijn voet op de schep. Hij duwt de schep hard in de grond. Geen korreltje komt er los.
‘Kom mee,’ zegt oma, ‘we gaan in de zandbak scheppen. Dat gaat beter.’
Linde zit in de zandbak. Linde zit steevast in de zandbak. Ze strooit het zand in het rond. ‘Niet doen, Linde,’ komt Tijm aanrennen, ‘zand in de zandbak!’
Dat is waar, zo moet het, het zand hoort in de zandbak. Tijm schept het zand terug in de zandbak. Hij klimt in de bak. Met de emmer bouwt oma een toren. Linde en Tijm slaan hem kapot, met de schep. Ze lachen hard.

Intussen schep, beitel en bik ik de geul verder uit. Eindelijk is hij lang genoeg. Nu kan de rulle zwarte potgrond erin. Dan de bessenstruiken. Snel komt Tijm aanrennen met zijn schep. Samen scheppen we alle aarde terug in de geul. Tijm schept grote scheppen vol met zijn blauwe schep. Zijn voet stampt de aarde aan. Tijm’s bezem en die van oma vegen de laatste korrels in de geul. Klaar. ‘Nu alleen nog water,’ verzucht ik opgelucht.

Dat kan Tijm goed. Snel haalt hij zijn gieter. Hij giet het water uit over de struiken. Tijm’s gieter is klein. De struiken hebben grote dorst. Tijm weet de oplossing. ‘Slang,’ juicht hij. Samen halen we de tuinslang en spuiten op de geul die nu een richel is. De grond zuigt zich vol.
‘Meer water,’ commandeert Tijm. Hij steekt zijn gieter omhoog. Steeds spuit ik de gieter vol. Tijm de tuinman begiet alle planten in de tuin. En nog een keer.

De volgende dag. Met kermende rugpijn zet ik de zware boodschappentassen op het aanrecht. Wrijf over mijn rug. Had ik maar niet zo eigenwijs geschept. Ik twijfel, eerst even zitten of meteen opruimen? Dan trekt een handje aan mijn rok. ‘Kom, mama, kijk, mama, mooi.’
Het handje trekt harder, al wijzend trekt Tijm me naar buiten. Wat moet ik toch zien? Weer wijst hij, ‘Mooi, mama.’
Zijn vinger wijst naar het pas geplante rijtje bessenstruiken. ‘Wauw,’ verzucht hij, ‘mooie plant, hè mama.’
Ik aai over mijn rug, dan over zijn hoofd. ‘Ja, mooi hè?’

donderdag 3 juni 2010

De laatste dag

Daar zit ik dan. Het bureau opgeruimd, de kasten leeggehaald. In de vriezer thuis een voorraad ijs voor jaren. Ik wacht. Niets meer te doen. Alles overgedragen. Alles uitgezocht. Feitelijk bevind ik mij in een werkend niemandsland. Ik werk al niet meer, maar zal deze laatste dag op kantoor moeten uitzitten, van de ochtendfile tot de afscheidsspeech in de namiddag. De tijd daartussen vul ik met formulieren invullen en praatjes maken. Mijn laatste dag als werkende vrouw. Morgen ben ik huisvrouw.

Ik weet eigenlijk niet wat ik daar bij voel. Opluchting? Anticipatie? Blijheid? Treurigheid? De laatste maanden bestonden vooral uit het uitzitten van mijn ellenlange opzegtermijn, dus opluchting komt het meest in de buurt. Maar opluchting is een vluchtige emotie, morgen is hij weg en moet ik verder met de rest van mijn leven. Morgen verandert het ‘wat ga je nu doen?’ in het minder vrijblijvende ‘wat doe je nu?’

Maar morgen is morgen, vandaag werk ik en is de vraag diep weggestopt. Tot de secretaresse me in de wandelgangen vraagt of ik mijn afscheidsspeech al klaar heb. Het klamme zweet breekt me uit. Ik krijg toch een speech?
Ik ben een makkelijke spreker, uit dit soort situaties klets ik me normaal gesproken soepel. Maar wat als de ‘wat?’ vraag aan bod komt. Hoe geef ik een antwoord dat er niet is? Of dat er wel is maar ik niet durf te geven? Meestal antwoord ik met ontwijkend gemompel, over weetniet, over pauze, over nadenken. Dat ik erover denk, nee, dat ik al besloten heb de komende jaren huisvrouw te worden zou ik nooit toegeven. In ieder geval niet tegen mezelf.
Ik wou dat ik een volmondig en helder verhaal had om zometeen te vertellen.
Bijvoorbeeld ‘Ik heb een hele coole nieuwe baan.’
Of ‘Ik ben zwanger.’
Of ‘Ik word huisvrouw, ik kies ervoor thuis te blijven en voor mijn gezin te zorgen.’

Nee, niets van dat al. Ik twijfel, worstel, dreutel. Vooral wil ik geen etiket. Geen etiket van ‘werkende moeder’ of ‘thuisblijfmoeder.’ Ik wil gewoon mezelf zijn, en doen wat mij goeddunkt zonder dat anderen daar een mening over hoeven te hebben. Eerst werkte ik wel, nu even niet. En straks? De tijd zal het leren.

Wat ik zo meteen ga zeggen weet ik nog niet. Zoals ik al zei, onvoorbereid ben ik op mijn best. Hopelijk zal tijdens mijn speech ook mijzelf een en ander duidelijk worden. Het enige wat ik in ieder geval weet is dat het morgen prachtig zonnig weer wordt, en dat we het zwembadje in de tuin zullen opzetten om in stijl mijn eerste dag als huismoeder te vieren.