donderdag 29 september 2011

Melk zonder melk

Ze is terug, de lieve, blije Jasmijn. De vrolijke baby, de lachebek. Levendig schuift ze door het huis, vastberaden haar energie, nu ze die niet meer kwijt raakt aan huilen, stuipen en trekken, te besteden aan het leren kruipen. Ze strekt haar armpjes uit, duwt haar kont omhoog en als een rups schuifelt ze voort. Ze trekt, ze duwt, vastberaden ploetert ze door, ze geeft niet op tot ze haar doel heeft bereikt: De oranje auto, de tuinboon, de ballon. Tijm vindt het prachtig, deze mobiele zus. Hij rent om haar heen en juicht haar toe. Tijm oefent mee, ook hij wil leren kruipen. Hij sjeest voorbij op zijn knieën en graait de oranje auto vlak voor Jasmijn’s verbijsterde ogen weg. ‘Kijk eens mama, kijk eens hoe goed ik het kan!’

Ook Linde vindt de levende babypop die steeds meer kan machtig interessant.
‘Ik Jamijn eten geven mama? Ik haar melk geven?’
‘Nee,’ gil ik en net op tijd graai ik de melkbeker voor Jasmijn’s lippen weg. Even later trek ik op het nippertje Linde’s toast, rijkelijk belegd met boter en Marmite, weg uit Jasmijn’s vuistje.
‘Nee Linde, dat is jouw boterham. Jasmijn mag die niet.’
‘Ja,’ houdt Linde vol. ‘Vindt Jamijn wél lekker.’
Jasmijn’s grissende armen en wijdopen mond vallen haar bij.
Kijk maar, wijst Linde. ‘Jamijn wél botaham lekker.’

Maar ze mag niet, echt niet. Geen melk en geen boter. Althans niet van de koe. Alleen haar eigen speciale melk, die uit het roze blik. Melk zonder melk. Melk waarvan de melkeiwitten waar ze zo slecht tegen kan kleingeknipt zijn tot stukjes die ze kan verdragen. De melk zonder melk is een zegen. Weg zijn de krampen, het spugen en de rare dunne poep. Weg is het slechte slapen en de ellendige huilbuien. Niet alleen Jasmijn maar wij allemaal doen het er goed op. Toch is het is niet makkelijk. Ze mag geen melk, maar ook niets waar melk in zit. Koekjes, toetjes, boter, overal dreigt gevaar. Leg dat maar eens uit aan een acht maanden oude baby, haar driejarige broer en haar tweejarige zus. Jasmijn, veel te nieuwsgierig om iets te laten, stopt alles binnen het bereik van haar graaivingers in haar happende mond. Jasmijn’s ontdekkingsreizen worden langer, haar bereik groter, en niets is meer veilig in huis. We moeten aan het werk. Rondslingerende lego, knikkers en pennen moeten het veld ruimen. Deuren moeten dicht en het traphek weer op de trap. Rondslingerende lego en knikkers moeten nog een keer opgeruimd, want ze vinden keer op keer opnieuw hun weg naar de grond en Jasmijn’s mond. We weten hoe het werkt, zo’n kruiper in huis, maar er moet meer weg. De verdwaalde melkbekers in de speelgoedkist. De halve boterhammen met kaas op de bank. De koekkruimels onder de stoelen. De parmezaanse kaas in de pastasaus.

Terwijl Jasmijn almaar sneller rondschuifelt wennen wij langzaam aan een koemelkvrije baby. Ze vaart er wel bij. Ze groeit er goed op. Hopelijk groeit ze er ook snel overheen.

woensdag 21 september 2011

Naar huis

Ik ren op mama af. Ze aait over mijn haar.
‘Dag Tijm, leuke dag gehad op school? Ja? Kom, we gaan naar huis.’
Op onze steppen schieten mijn zusje en ik de parkeerplaats af, de weg op.
‘Die kant?’ wijs ik.
‘Naar huis is toch die kant?’ probeert mama.
‘We willen niet naar huis, we willen een blokje om!’ roepen Linde en ik.
Mama geeft toe. We gaan een blokje om.

We stuiven de helling af. ‘Stop,’ roept mama. We stoppen niet.
Mama roept weer: ‘Pas op voor de auto’s!’
Natuurlijk passen we op, maar we steppen door, we racen om het hardst.
‘Ik ben de snelste stepper,’ roep ik. Ik step met één hand, de andere hef ik hoog in de lucht. ‘Ik ben de beste stepper van de hele wereld!’

Mama holt achter ons aan en duwt mijn kleinste zusje met steeds snellere stappen. Linde en ik zoeven de heuvel af, scheren om bochten, één been omhoog, het ander stevig op het voetenplankje. Links en rechts leunend op het stuur zwieren we krullen over de stoep. Dan staan we stil en wijzen. ‘Mama, we willen in het bospaadje.’
We laden de steppen op de buggy en rennen het brandnetelpaadje in. ‘Pas op de prikplanten,’ roept mama, en wikkelt haar jas om Jasmijn’s blote handen en benen.
Om de hoek wordt het pad breder en we lopen een tunnel van groen in.
Ik kijk omhoog naar het dak van bladeren. ‘Mama, zullen we pruimen plukken?’
Ik schud aan de stam maar er komt niets.
‘We hebben hem al leeggegeten,’ zegt mama.
‘Mama, ik wil bramen eten.’
‘Dan moeten we doorlopen, bij het veldje zijn bramen.’

Ik loop een paar stappen richting het veldje. Op het pad ligt een tak, een hele lange. Met nog wat blaadjes eraan. Ik til hem op en steek hem omhoog, helemaal omhoog naar de lucht.
‘Mama, kijk eens hoe groot. Groter dan ik. Groter dan jij. Ik ga de lucht pakken.’
Ik rek en ik strek, ik duw de stok omhoog.
‘Mama, ik kan er niet bij.’
Mama lacht.

Ik sleep de stok mee het pad over. Linde raapt van de grond, ronde dingen pakt ze. Ronde dingen met een hoedje. ‘Dat zijn eikels, ze komen uit de eikenboom,’ vertelt mama. We rapen handenvol en proppen ze in de buggy. Ik vind twee hazelnoten aan elkaar. Rode puntbessen, rozenbottels, volgens mama. De buggy raakt vol met onze schatten. Linde sliert haar jas door de modder. Twaalf takken later zijn we bij het veldje. We rennen naar de overkant, naar het bramenbos. Jasmijn’s buggy hobbelt erachteraan. We plukken onze buiken vol en onze handen en monden paars. Het veld wordt een weide en als gekke koeien rennen Linde en ik rond, totdat mama ongeduldig wordt en roept dat we naar huis moeten. Dat we al een uur onderweg zijn. Dat ze het zat is. Ze loopt weg maar we gaan niet mee, pas als we haar niet meer kunnen zien rennen we brullend achter de buggy aan het pad over, de weg op en naar huis.

woensdag 14 september 2011

Opschieten!

Ik hoor de klok slaan, twaalf slagen en schrik op. Om half een begint Tijm’s peuterschool. We moeten opschieten.
‘Jongens, schoenen en jassen aan, we moeten gaan!’
Tijm speelt onverstoorbaar door met zijn taxi. Ik roep nog eens.
Dan loop ik naar hem toe, ga voor hem staan en probeer hem aan te kijken. De taxi slaat af naar links en Tijm’s hoofd draait mee.
‘Kijk me aan en luister nou eens,’ zeg ik geïrriteerd.
Hij schudt zijn hoofd en blijft wegkijken.
Ik grijp zijn kin en mijn boze ogen staren in de zijne.
‘Schoenen aantrekken. Nu.’

Een kwartier later heb ik Linde in haar kaplaarzen geworsteld en heeft Tijm schoenen en een trui aan. Linde jengelt bij de deur, met kleine oogjes, en ik pak de dubbele buggy uit het halletje. Meteen barst het gebrul los.
‘Steppen mama, we willen steppen.’
‘Natuurlijk mogen jullie steppen.’
Als we niet steppen komen we nooit op tijd.

Jasmijn gaat met Linde’s rugzak, koffer en jas in de buggy. Tijm hangt zijn tas aan zijn step. Ik kijk op mijn telefoon. Twintig over twaalf. Het wordt krap, het is minstens driehonderd meter lopen. Knerpend duw ik de buggy het grind over, de weg op. Tijm en Linde steppen ervandoor, tot aan de hoek. Om de hoek begint de berg. Tijm vertraagd en komt tot stilstand. Linde stapt af. Ik loop door, duw de buggy omhoog.
‘Mama,’ gilt Tijm, ‘wacht op ons.’

‘Nee,’ roep ik terug, ‘we moeten opschieten.’
Steunend en tergend langzaam stept Tijm door, de helling op.
Linde gaat erbij zitten.
‘Moet ik je step dragen?’ bied ik aan.
Nee, schudt ze koppig.
Ik loop door tot ze roept: ‘Mama, jij mijn tep dagen?’

Ik duw de buggy met de step aan het handvat bungelend verder. Linde treuzelt langzaam omhoog. Tijm is intussen een tiental meters gevorderd. Hij heeft zijn step geparkeerd en is bloemen aan het plukken. ‘Kijk mama, voor jou!’ glundert hij.
Ik pak de bloemen ongeduldig aan en leg ze op de kap van de buggy. ‘Nou je step halen en doorlopen.’
Linde sjokt verder de berg op. Ik duw verder omhoog. Na een tijdje kijk ik om. Linde zit op haar hurken in een bergje grind. De steentjes glijden door haar vingers.
Ik zucht en roep: ‘Linde, kom nou.’
Ze kijkt op maar komt niet.
‘Als je niet komt moet je in de kar.’
‘Niet kar,’ antwoordt ze.
Maar ze komt niet.
Ik zeul haar de buggy in. Ik snoer haar schoppend en protesterend vast. Ik wil verder duwen, Tijm achterna. Waar is Tijm? Op de stoep staat een verlaten gele step. Uit de bosjes zwaait een tak. ‘Kijk mama, mooie stok.’
‘Ja, prachtig,’ roep ik vals vrolijk en trek de stok uit zijn handen. Ik leg hem op de buggy en geef Tijm een duw. ‘Steppen. Hup. Opschieten.’
Gehaast duw ik de afgeladen buggy naar boven en precies om half een draaien we hijgend de parkeerplaats op.

Voor de poort staat een verzameling wachtende moeders en peuters. We puffen uit, en om vijf over half gaat de deur open en mogen we eindelijk naar binnen.

vrijdag 9 september 2011

Over jongens en meisjes

Bergen speelgoed hebben opa en oma klaargezet voor het kleine bezoek. Vier korte beentjes rennen er meteen op af. Tijm grijpt de trein en rijdt rondjes om de bank. Linde stopt Poppa in het stapelbed. Een jongen speelt, een meisje speelt. Of is het toeval? Ik sta erbij en kijk ernaar. Thuis gaat het hetzelfde, Tijm bouwt treinen en vliegtuigen terwijl Linde de poppenwagen vol laadt. Andere voorvallen passeren de revue in mijn hoofd.

Ik denk aan Tijm’s nieuwe vriend, James. Zijn liefde voor zijn vriendinnetjes is wat bekoeld. Stompt hij Jenna vriendschappelijk dan schudt ze hem verontwaardigd af. Duwt hij haar om, dan gilt ze, krabbelt geërgerd op en gaat met Linde spelen. James is er beter voor te porren en vecht lachend terug. Samen rollen ze worstelend over de grond om erna gebroederlijk te gaan kleuren.

Ik denk aan Tijm’s nieuwe onderbroek. Een roze wou hij, wou hij echt, gilde hij. Het mocht, na veel zoeken vond ik ze, boxershorts, fluorescerend roze. Trots deed hij ze aan naar school, maar de volgende dag schudde hij zachtjes zijn hoofd. ‘Ze zeggen dat het een meisjesonderbroek is.'
‘Ze’ bleken zijn vriendjes op school.
'Niet waar,' legde ik uit. 'Kijk maar, dat flapje, speciaal voor jongens, voor je piemel. Dat kan niet voor meisjes zijn.'
'Want die hebben geen piemel!' vulde Tijm aan. Opgelucht trok hij de onderbroek weer aan. Niettemin twijfelt hij. Soms blijft roze zijn lievelingskleur, steeds vaker kiest hij blauw. Een mannenkleur, zeggen ze.

Peuterpsychologie. Ingewikkeld. Opa, de filosoof, citeert Heidegger. Er bestaat geen echte vrijheid, zegt die. Wat je bent en wat je doet wordt bepaald door de anderen, door ‘Men’. Men is alles en iedereen, ook jijzelf. Men is de maatschappij. ‘Ze’, de vriendjes van Tijm, zijn men. “Iedereen is de ander, en niemand is zichzelf.” Een griezelige gedachte.

Ik, de scheikundige, denk aan hormonen en genen. De chemische processen, de stromen moleculen die door cellen en bloedbaan suizen, ook zij bepalen wie je bent. Iedereen is een unieke verzameling atomen, gebouwd naar speciaal ontwerp. Jongens en meisjes net even anders. Toch zijn er ook meisjesachtige jongens en jongensachtige meisjes. Iedereen krijgt een basis mee en heeft het er mee te doen.

Door deze wirwar van biologie, chemie en psychologie moeten onze kinderen een weg banen en zich ontwikkelen tot zelfverzekerde, eigen persoonlijkheden. Als ouder sta ik erbij en kijk toe. Ik voel me angstaanjagend verantwoordelijk, alsof elk gekrijs van mij ze voor altijd zal beschadigen, elke voorleessessie ze een stap dichter bij succes brengt. En tegelijkertijd voel ik me hulpeloos en onmachtig in een grote boze wereld. Tegen ‘men’, tegen ‘ze’, kan ik nooit op. Noch tegen de bruisende testosteron die Tijm’s lijf laat barsten van boze baldadigheid.

Maar dan zie ik ze spelen, mijn zoon en dochter samen, lachend, stuiterend en weet ik dat het goed komt. De biologie gaf hen een goede bouwplaats waarop wij ouders fundamenten kunnen bouwen. Dan moeten we ze loslaten, die grote boze wereld in. En dat is eng. Want het loslaten begon al op het moment dat ze mijn warme buik verlieten en de verloskundige haar deskundige blik over de nog glibberige lijfjes liet glijden. Het loslaten komt altijd te vroeg.