vrijdag 24 september 2010

Septemberstrand

Ik voel de zon op mijn gezicht. De lauwwarme zilte zeewind. Mijn gegipste voet leunt in het zand. Om mij heen geklets van theedrinkende moeders, gejoel van ijsjesetende kinderen en het gelukkige zwijgen van stellen van middelbare leeftijd in degelijke wandelschoenen. Op mijn schoot een krant maar ik lees niet. Tussen al het lawaai geniet ik in een cocon van rust. Niemand trekt aan mijn arm, niemand staat op mijn voet. Ik hoef niets. Af en toe sta ik op, steunend op mijn kruk, en kijk, over de hoofden van het volle terras, over de duinrand, naar beneden, naar het strand. Daar, aan de vloedlijn, is het een gekrioel vanjewelste. Ik tuur, knijp mijn ogen tot spleetjes. Ik zie een klein mannetje in blauwe broek en geruite bloes. Een meisje in een wit kanten jurkje en witte legging. Het jongetje springt uitbundig op en neer. De schoenen zijn al uit.

Ik ga weer zitten en neem een slokje van mijn ijsthee. Kijk om me heen. Verderop een klimrek. Vol met kindertjes. Kindertjes in onderbroeken, hemden, met scheppen en harken in de weer in het zand. Een wemeldende bende zeer blonde kindertjes. Zijn alle kindertjes in Nederland blond? Of alleen in Bloemendaal aan Zee? Ik sta weer op, om te kijken naar mijn eigen, net zo blonde, kindertjes. Ver weg, tussen heel veel andere kindertjes op het strand. De blauwe broek en de witte legging zijn inmiddels uit. Opa en oma hebben de broekspijpen opgestroopt. Het water spat waar het jongetje springt.

Ik probeer te lezen. Maar mijn ogen blijven de blonde kindertjes zoeken. Die rondom het klimrek en die op het strand. Feilloos passen ze in elkaar, en opeens voel ik me zo Nederlands. Mis ik, terwijl ik er zit, de zee, het zand, de Hollandsheid van de moeders met hun paardestaarten en spijkerrokjes. De uitgeschopte leren laarzen, het is immers september. De fietsen in het rek bij de duinen. Ik, de wereldburger, de globetrotter, die overal wilde wonen behalve in Nederland. Wil ik terug? We hebben net een huis gekocht. Maar meteen twijfel ik al. Het is vast de zon, de nazomer, de vijfentwintig graden in september. Morgen regent het weer. Het is niet overal Bloemendaal aan Zee.

Ik moet even zoeken voor ik ze zie, en lach dan. Door de branding huppelt het jongetje in een blauwe onderbroek tussen spetters van schuim. Het meisje stiefelt rond in haar witte luier en gooit handen zand om zich heen. Vandaag is vandaag en vandaag is het mooi. Heel mooi. Ik wrijf over de bolling van mijn buik. Ik lees de krant. Ik lees over Wilders, over pensioenfondsen en bekende Nederlanders die ik niet ken. Maar mijn hersenen registreren alleen de zon en het zand. Dan komen opa en oma boven met een jongetje met een natte onderbroek en een bloot zanderig meisje met de volste luier ooit. We drinken thee en appelsap. We eten ijsjes. Morgen regent het weer. Overmorgen gaan we naar huis. Vandaag is het mooi.

dinsdag 14 september 2010

Een taal of twee

Sinds we terug zijn van vakantie wil Tijm geen Engels meer praten. ‘Nee, mama,’ roept hij hard als ik hem pols of hij het nog kan, ‘Néderlánds.’
Als zijn half Nederlandse vriendinnetje Tamsin komt spelen zitten ze aan tafel in diepe discussie boven hun boterhammen.
‘English,’ roept Tamsin.
‘Nee, Nederlands,’ roept Tijm.
Tamsin schudt haar hoofd en roept met boterhamvolle mond, ‘English!’
Zo gaat het nog even door. Tamsin heeft een Engelse papa, en gaat naar de crèche. Tijm daarentegen moet het sinds ik een paar maanden geleden ben gestopt met werken hebben van de keren dat ik met Engelse vriendinnen met kindjes afspreek, ontmoetingen in de speeltuin en Thomas the Tank Engine. Desondanks ging het eigenlijk heel goed, en leek hij zijn Engels tegelijk met zijn Nederlands te ontwikkelen. Elke keer als hij in welke taal dan ook mooie volzinnen bezigde voelde ik me trots. Twee weken vakantie in Nederland gaf zijn taalvaardigheid nog eens een geweldige opkikker. Kletsmajoor werd zowaar verstaanbaar.
Hij praat je nu de oren van het hoofd, zelfs ’s avonds in bed hoor je hem nog hardop verhalen vertellen aan zijn kamer. Proberen de volwassenen aan tafel een gesprek te houden dan trekt hij aan mijn mouw. ‘Mama, ik wil ook praten.’
Dat mag. Natuurlijk.

Dus Tijm praat mee. En wij moeten wennen, aan de kleine potjes met de grote oren. Want ze praten alles na. Heel confronterend als ouder. Niet alleen blijk ik onvermoed nare woorden als godverdomme en shit te bezigen, en erger nog, kan hij het nergens ander geleerd hebben, ook wordt mijn neus haarfijn op al mijn stopwoordjes gedrukt. Op de bank schuifelt hij tegen me aan, ‘Gazellig hè mama?’
Vraag je hem of het eten lekker is dan verzucht hij: ‘Heerlijk...’
De mooiste twee zijn wel: ‘O nee, wat’s hier kebeurd?’ en ‘Da’s niet de bedoeling!’ wat hij regelmatig, meestal te pas, gebruikt.
Maar in het Engels zegt hij niets meer. Hij lijkt het nog redelijk te verstaan. En zijn Engelse vriendinnetje Jenna lijkt er geen problemen mee te hebben. Sterker nog, aan het einde van zijn bezoek heet ook haar mummy mama. Ach. Over twee maanden gaat hij naar de Engelse peuterschool. Dan zal het snel gaan.

Kleine Linde is het tweede papagaaitje. Haar eigen vocabulaire gaat nog niet veel verder dan papa, mama, kijk en bye, bye. Maar ze zegt alles na. En begrijpt alles. Ze weet precies wat ze wil. Ze schudt haar steile blonde haren hard heen en weer. ‘Nee, nee, nee,’ ik wil niet.
Krijgt ze haar zin niet dan gaat ze er rustig voor liggen op de grond en zet het op een gillen. Krijsen, hysterisch krijsen. Vermoeid kijk ik het aan. Kon ze maar vast praten. Dan kon ze het uitleggen.
‘Wat is er Linde?’
‘Niets mama, helemaal niets. Ik stel me aan. Ik weet het niet precies meer. Iets met dat ik niet naar buiten mocht, dacht ik. Nu ben ik boos. Gewoon boos’
Wat een verbetering zal dat zijn. In welke taal dan ook.

donderdag 9 september 2010

Krak

Be careful what you wish for, you might get it. Ik weet zo gauw geen Nederlands equivalent, maar het is een waarheid als een koe. Net zoals in sprookjes de drie wensen altijd bedroevend slecht aflopen. Ik droomde de laatste weken van rust. Geen gestolen vijf minuten op de bank, maar wekenlang ongegeneerd liggen en niets hoeven. Het leek me het paradijs. Mijn lichaam was op, zwangerschap, peuters en een slechte rug hadden hun tol geëist. Toen kwam de kwade geest uit de fles en vervulde mijn wens.

Het begon als een heel gewone dag. Een ietwat natte en grauwe dag. Maar dat kwam van pas. Ik sloeg een gat in mijn meterslange to-do lijst en bracht mijn inbox tot overzichtelijke proporties terug. Na de knetterende hagel en onweersbuien tussen de middag klaarde het wonderbaarlijk op. We waagden ons naar het park. Op de terugweg langs de buurtsuper voor brood en melk. Weer thuis, Linde uit de buggy, boodschappen naar binnen. Tijm droeg de melk. Nog even de buggy halen buiten.

‘Krak!’

Ik brul, gil en krijs. Dan is het stil. Ik kijk om me heen. De straat is leeg. Ik zit op het trapje voor het huis. Tijm en Linde staan voor me en kijken me verbouwereerd aan. Ik kijk verbaasd naar mijn voet. Hij tintelt. Dan een stekende pijn. Ik kerm zachtjes. Ik zie Linde de oprit afwandelen en schrik. Ik moet iets doen. Opstaan gaat niet. Tijm kijkt me nog steeds vorsend aan. Paniek welt langzaam in me op. Kalm blijven. Kalm. ‘Tijm, lieverd, wil je mama helpen, kun je mama’s tas halen? Hij ligt binnen.’
Hij doet het meteen. Dankbaar vis ik mijn telefoon eruit. Bel een vriendin een paar huizen verderop. Voicemail. Ik bedenk dat ik verder geen enkel telefoonnummer heb van iemand in de straat. Handig. Ik kijk om me heen. Het is nog steeds stil. Het lijkt of zelfs de tijd stilstaat. Hoe lang zit ik hier al? Niemand is er langsgekomen. Wat moet ik doen? Gillen? Om hulp? Nee. Kalm blijven. Kalm.

Ik zucht. Ik kerm. Ik roep Linde en ze komt. Ik wijs en ze gaat braaf naar binnen. Ik verbaas me niet eens. Tijm heeft een mueslireep uit mijn tas getrokken en loopt haar achterna. Op mijn billen kruip ik het huis in, de bank op. Dan gaat de tijd weer lopen. Ik bel Roel, de oppas. De oppas komt, geeft de kinderen eten, Roel en ik gaan naar de eerste hulp. Daar loopt de klok op zijn eigen tempo. Hij loopt, maar hij loopt traag. Wachten, arts, foto, weer wachten, weer arts, breuk, gips. Weer naar huis.

Nu lig ik op de bank. Ik vroeg om rust en kreeg een gebroken voet. Lopen gaat niet, ondanks het chique loopgips dat ik gisteren kreeg aangemeten. Ik lig en ik baal. De geest is uit de fles. Maar hoe krijg ik hem er weer in? Heb ik nog twee wensen? Dan moet ik eerst heel lang nadenken voor ik ze durf te gebruiken.

dinsdag 7 september 2010

Pop

Linde heeft een nieuwe vriendin. Gevonden in Friesland, een Lytse Pop. Ze lag in een bak met speelgoed van opa en oma. Begraven onder autootjes, puzzels en blokken. Doelgericht trok Linde haar uit de bak en klemde haar tegen zich aan. Verzaligd keek ze erbij. De pop moet van mij geweest zijn, van vroeger, maar ik herinner me haar niet. Het is een heel gewone pop. Haar lijf een lappendeken van blauw en oranjegele bloemetjes en wit met blauwe stipjes. Ze past prachtig bij Linde’s ogen. Gele sprietjes wol, nog strogeler dan Linde’s eigen haar, pieken onder de blauwe muts uit, te weinig om te vlechten. Haar jurk is ze lang geleden verloren. Het was liefde op het eerste gezicht.

Pop moet mee naar bed. Mee op de boot. Mee naar de boerderij. Mee naar de winkel. Mee aan tafel. Met moeite kunnen we Linde overtuigen dat Pop niet van zwemmen houdt. En natuurlijk gaat Pop mee naar de rommelmarkt. Daar wordt mama verliefd. Op een rieten kinderwagen. Een ouderwetse rieten kinderwagen met een roodwit gebloemde bies rond de kap. Al heel lang droomt mama van een dochter achter een rieten kinderwagentje. De wagen zou Linde prachtig staan. En Pop zou de idylle afmaken. Pop maakt de aankoop legitiem. Maar mama heeft niet veel geld meer op zak. En de verkoper is onverbiddelijk. Papa trommelt ongeduldig met zijn voet. Verontschuldigend kijk ik hem aan. Pinautomaat. Ja, echt, het moet.

Blij komen we thuis, in het Frieslandhuis. Pop in de wagen, een oude theedoek als deken. Linde kijkt over de rand, wil gaan duwen. Zal ik de camera halen? Nee, Tijm heeft een ander idee. Hij ging net naar de winkel. Hij zocht nog een winkelwagen. Net op tijd graait Linde Pop uit de bak, voor ze bedolven wordt onder de boodschappen van Tijm. De plastic sinaasappels, bananen en mango’s. De autootjes en de trein. De kar is vol. Samen lopen ze naar het halletje, de lift, Linde met Pop onder de arm. Tijm trekt de deur dicht en ze zwaaien. Dag mama, ‘bye, bye.’ Ik zwaai terug.

Inmiddels zijn we thuis, echt thuis, in Engeland. Pop is mee naar huis. Pop moest mee. Ze is inmiddels al wat gehavend. Ondergeknoeid en gekotst. Met nog minder sprietjes gele wol op haar hoofd. Met wat losse naadjes in haar nek. Maar elke keer als Linde haar ziet breekt een glimlacht door en wijst ze met haar vingertje: ‘Kijk. Kijk. Poppa.’ Ze pakt haar op en klemt haar stevig vast tegen haar borst. Echte liefde.
Ook de kinderwagen ging mee. Tijm gaat weer shoppen, nu voor vissticks, baked beans en auto’s. Maar soms mag Pop in de wagen. Samen met de roze, blote babypop van Tijm. Onder een oude theedoek. Ik moet nodig mijn naaimachine afstoffen. Kan ik meteen een sjaaltje naaien om de slordige hechting in Pop’s nek te camoufleren.

donderdag 2 september 2010

Op de Otter

De boot is rood, van metaal. De kuip is van hout. Achterop, op het grote roer, zit een houten otter. Op een bordje de naam van de boot. Den Otter. Naast de otter prijkt fier de Hollandse driekleur aan een boomtak. Aan de glanzend gelakte houten helmstok staat een klein blond mannetje. Hij draagt een gele zuidwester en een oranje zwemvest met fluorescerend gele sterretjes. Het is de kapitein van de Otter. Kapitein Tijm. Fier stuurt hij de Otter over de baren van het Heerenzijl. Over zijn hoofd tuurt papa in de verte. Langszij, bij mama, zit matroos Linde. Ook zij draagt een gele zuidwester. En een zwemvest. Oranje, zonder sterren.

‘Die kant op,’ stuurt papa bij. Het meer op. Kapitein Tijm schudt zijn hoofd. Hij trekt aan het roer. Resoluut stuurt hij naar de andere kant. ‘Naar de blauwe brug,’ wijst hij.
Papa en mama kijken elkaar aan. Mama schudt haar hoofd. Papa haalt zijn schouders op. ‘De kapitein is de baas.’
Ze varen naar de brug.

Er steekt een briesje op. Het eerst zo vlakke meer roert zich. Kleine kopjes verschijnen op de oppervlakte. Af en toe buizen golfjes water over de rand van de boot. De kapitein schrikt. ‘Nat, ik word nat,’ roept hij uit. ‘Gauw naar binnen.’
Hij rent de boot door, naar voren, naar de tent.
‘Linde, kom, ook in de tent,’ roept hij.
Linde worstelt van mama’s schoot en wankelt naar voren. Op echte zeebenen, net zo wankel als op land. Ze bereikt de voorplecht met de tent. Ze krabbelt en wurmt, de kussens op, de tent in.

Papa stuurt de boot onder de brug door. De boot is klein, de brug hoeft niet open. Tijm en Linde liggen op hun buik op de kussens in de tent en kijken door het plastic ruitje naar buiten. ‘De brug!’ juicht Tijm, en kruipt uit de tent.
Ook Linde worstelt zich weer naar buiten. Ze wijst. ‘Kijk, kijk.’
Tijm pakt haar hand. ‘De blauwe brug, joepie.’
Door de brug, op de poelen, is het water kalmer. De kapitein pakt stoer het roer terug. Ze varen langs het eiland. De huizen. Langs het kanaal. Ze zien heel veel boten. En heel veel eenden. En futen, en meerkoeten. Tijm schudt zijn hoofd. ‘Nee mama, eenden.’

Dan de laatste brug. De kleine brug. De heel erg lage brug. Zo laag, dat de tent omlaag moet. De vlag moet eraf. En iedereen bukt. Zelfs Linde bukt heel laag. De brug is zo laag en zo lang, het is net een tunnel. Dan zijn ze er doorheen en bijna thuis. Tijm ziet het huisje als eerste. Hij springt op en neer, klimt al op de rand van de boot.
‘We zijn er weer,’ zegt mama. ‘We zijn weer thuis.’
Maar Tijm weet beter. ‘Nee mama, niet Tijm’s huis.’
‘Het is botenhuis, opa-, oma huis, Frieslandhuis. Niet Tijm zijn huis.’
‘Helemaal waar Tijm,’ zegt papa, en loodst de Otter de haven in. Nou ja, de steiger. Maar dat weet Tijm niet.