maandag 15 maart 2010

Sprookje

Als je het jongetje vroeg hoe hij heette, antwoordde hij: ‘Naam, ik heet Naam.’ Nee, riepen de mensen dan, dat kan niet. Dat is toch geen naam, Naam. Maar hij haalde zijn schouders op. ‘Toch is het mijn naam. Naam.’
Nee, riepen ze, je moet een naam hebben, een echte. Je moet hem zoeken. Hij is er wel. Iedereen heeft een naam. Ook jij. Dat zeg ik toch, dacht het jongetje. Ik heb een naam. Naam. Maar hij zei het niet en liep door, schuddend met zijn hoofd.

Maar nadat de mensen het honderd keer hadden geroepen begon hij te twijfelen. Was Naam wel een naam? Was het wel zijn naam? Had hij wel een naam? En nadat hij het nog honderd keer had gehoord begon hij het te geloven. Als de mensen hem vroegen, wat is je naam, zei hij: ‘Ik heb geen naam. Ik ben naamloos.’ Och, riepen de mensen, dat is niet goed. Je moet hem zoeken. Hij is er wel. Je naam. Dus toen ging het jongetje op zoek. Naar zijn naam.

Hij vroeg het andere mensen. Maar ze wisten het niet. Ze lachten hem uit. Je weet toch zelf wel hoe je heet? Dat moet je ons niet vragen. Mafkees. Gekke Henkie. Ze wezen hem na. Hij liep somber verder. Kees? Henk? Was dat zijn naam? Het jongetje probeerde ze uit op zijn tong. Nee, dacht hij, dat ben ik niet.

Sommige mensen waren aardig. Ze probeerden hem te helpen. Ze droegen namen aan. Jan, of Piet? Of Klaas. Nee, Hendrik! Wel honderd namen hoorde hij. Hij probeerde ze allemaal. Maar de zijne was er niet bij.

Toen vroeg hij het aan de dieren. Mooie namen stelden ze voor. ‘Mees,’ tjilpte een klein vogeltje, ‘net als ik.’ ‘Nee, Beer, groot en sterk,’ brulde de bruine beer. Het jongetje dacht even na. Hij zou best Beer willen heten. Maar zo heette hij niet. Dat wist hij zeker. Hij was niet groot en sterk en bruin, hij was een klein, blond jongetje.

Hij vroeg het aan de wind, die om hem heen bulderde. ‘Storm,’ waaide die, ‘zo heet je.’ Nee, dacht het jongetje, dat is een rare naam. Zo heet ik niet. Ik brul en bulder nooit. Nou ja, een klein beetje, als ik boos ben. Maar niet genoeg. En de wind ging weer liggen.

Hij vroeg het aan de dingen. De treinen, de auto’s en de vliegtuigen. Maar ze konden hem niet helpen. Snel raasden ze voorbij. Tjoeke tjoeke, vroem, zoef. Nee, dat zijn geen namen, dacht het jongetje. En al helemaal niet die van mij. Jammer, want hij hield zoveel van treinen en auto’s. En vliegtuigen.

Hij keek om zich heen. Op het veld waar hij liep stond een grote boom. Hij ging zitten, zijn rug tegen de brede stam. Waar kon hij nog zoeken? Wie kon hij het nog vragen? Hij tuurde voor zich uit. Toen zag hij opeens vlak voor zijn neus iets kleins, iets lichtbruins, dwarrelen. Het leek wel een helikoptertje. Hij keek omhoog, naar waar het vandaan kwam. Het kwam uit de boom. Het was een zaadje. Hij keek weer omhoog naar de kruin van de boom. Het leek net of hij de boom voor het eerst zag, maar hem tegelijkertijd al heel lang kende. Toen bedacht hij iets. Hij moest het de boom vragen. Zo’n grote sterke boom, daarnaar wilde hij wel heten. Dus vroeg hij het aan de boom. De oude lindeboom sprak met krakende stem. Nee, een naam kon hij hem niet geven. Maar wel hulp. Hij wist waar het jongetje moest zoeken. In de tuinen moest het jongetje zoeken. In de tuinen van de mensen. Naar een klein plantje met grijsgroene blaadjes. Hij zou het herkennen aan de geur.

Hij liep de tuinen rond en zocht. Hij snuffelde hier, hij wroette daar en hij bladerde door het groen. Hij kon het niet vinden. Hij wist ook niet of hij het wel wilde vinden. Moest hij heten naar zo’n klein, onooglijk plantje? Hij wist niet of hij dat wel wilde. Dan liever Naam. Of naamloos.

En toen zag hij het. Opeens. Precies zoals de linde had gezegd. Grijsgroene blaadjes. Hij wreef de blaadjes tussen zijn vingers. Ze waren sterk en toch ook zacht. Net als hij. Ze roken scherp en toch ook zoet. Naar honing, met een vleugje marmite. Net als hij. Maar dan veel groener. Naar aarde. Naar gebraden kip. En hoestdrank.

Tijm. Zijn naam. Het was als een nieuwe jas die meteen paste. Hij rende naar huis om zijn naam aan iedereen te vertellen.

10 opmerkingen:

  1. Hoe kom je er op. Heel mooi. Vooral als je de situatie kent. Niet een oude eik maar een Linde.Kun je het niet uitgeven ofzo? Je zou eigenlijk iemand moeten kennen die er tekeningetjes bij kan maken.
    Eveline

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Tja, hoe kom je erop? Het mannetje inspireert mij! Hij noemt zich nog steeds zo, Naam. Ik ben benieuwd hoe lang hij het blijft doen. Hij kan nu alles eigenlijk heel goed uitspreken, zelfs de L en de G, dus waarom hij geen Tijm zegt is me een raadsel...

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Het is een mooi verhaal. Heb het ademloos uitgelezen!

    Mooie naam trouwens ook! (-;

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Ademloos in één ruk uitgelezen.
    Prachtig.

    BeantwoordenVerwijderen
  5. Dank voor de mooie woorden allemaal!

    Zeker een stimulans om door te gaan met mijn kinderverhalen. En dit was zomaar een probeerseltje, geinspireerd door mijn kleine zoon die zich altijd Naam noemt...

    BeantwoordenVerwijderen
  6. :-) zeer zeker een heel fijn verhaal.Wat fijn dat je kinderen je zo inspireren :-)

    BeantwoordenVerwijderen