woensdag 20 april 2011

Groen

Tijm houdt van de tuin, buiten zijn, van spelen in het groen. Het liefst speelt hij tuinman. Het liefst ís hij tuinman. Hij heeft zaadjes gezaaid. Ronde zaadjes. Vierkante. Hele grote, zo groot als het puntje van zijn vinger. En hele, hele kleine, zo klein dat hij ze bijna niet kon zien en moest oppassen dat ze niet wegwoeien van zijn hand. Een paar weken geleden stopte hij met mama de zaadjes in kleine bakjes vol zwarte grond en zette ze op de vensterbank, onder een plastic kap. Elke dag ging hij kijken. Al snel zag hij kleine, groene, puntjes, die zich door de zwarte aarde boorden. Elke dag werden ze ietsje groter. De kromme sprietjes hieven hun kopjes op en langzaam ontvouwden zich tere groene blaadjes. Het leek net toveren, maar Tijm’s toverstaf kwam er niet aan te pas. Wel heel veel gietertjes water.

Toen waren de plantjes groot genoeg, ze barstten uit de bakjes. Ze mochten naar de tuin. Gewapend met scheppen droegen Tijm en Linde de bakjes voorzichtig naar de moestuin. ‘Deze,’ wees Tijm. ‘Radijsjes,’ zei mama. Mama schepte een geul in de vochtige donkere aarde van de groentebak. Linde schepte de geul weer dicht. Tijm mepte Linde met de schep. ‘Rustig, anders mogen jullie niet helpen!’

Tijm hielp met planten. Heel voorzichtig trok mama een plantje uit het bakje. Ze gaf het aan Tijm. Tijm zette het in de grond. Nu moesten ze het aanstampen. Mama deed het voor, rustig en zachtjes. Nu Tijm. Tijm stampte de aarde stevig aan. ‘Zachtjes,’ kreunde mama, ‘zo gaat hij kapot.’
Toen alle plantjes geplant waren kwam het leukste. Water geven. Tijm en Linde kregen elk een grote gieter. Mama de slang. Elke dag kwam Tijm mama halen. ‘Mama, kom je de plantjes water geven? Mama, kom, we gaan in de tuin werken!’
De gieters water, de slang en de zon deden hun werk. De planten werden groot. De moestuin kleurde groen.

Eén voor één wijst Tijm aan. ‘Rodijsjes. Koolrolletjes. Spinazie.’
‘Voor de pannenkoeken,’ voegt hij toe, met een grijns. ‘Die zijn erwtjes. Die vind ik lekker.’ Ook de andere planten kent hij. De narcissen. ‘Dat zijn jouw lievelingsbloemen, mama.’ De jasmijnen, hij kent ze alledrie, de winterjasmijn, de zomerjasmijn en de boerenjasmijn. De viooltjes. De appelboom. En natuurlijk dat ene, hele speciale plantje. Vol trots wijst hij het aan. ‘En die, die heet Tijm. Die is heel lekker.’
Dan denkt hij even na. Twijfelt.
‘En Linde,’ vraagt hij dan, ‘welke heet Linde?’
In het park zijn lindebomen, een hele laan vol. Want dat is Linde, een grote sterke boom. Tijm stampt met zijn voet. ‘Nee, ík ben een grote sterke boom. Niet Linde. Linde is een klein plantje.’

Steeds groter worden de plantjes in de moestuin, het is tijd voor de oogst. Blij stuitert Tijm de tuin door, de slabak als hoed op zijn hoofd. ‘We gaan de kool plukken!’ juicht hij. De bak is snel vol. Niet veel later verschijnt de kool op Tijm’s bord.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee,’ constateert hij. ‘Groen vind ik niet lekker.’

2 opmerkingen:

  1. Ik was al benieuwd of hij groente uit eigen tuin wel zou lusten .... nee dus ... jammer!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Hahaha, groen vind ik niet lekker! En oranje, vindt hij dat wel lekker?

    BeantwoordenVerwijderen