‘Mama, waarom zijn er stoplichten?’
‘Anders botsen alle auto’s tegen elkaar, op de
kruising. Dat zou gevaarlijk zijn.’
Even is het stil.
‘Mama, wat is een kruising?’
‘Een kruising? Een plek waar twee wegen elkaar
kruisen.’
Weer is het even stil.
‘Mama? Waarom zijn er bomen?’
Nu ben ik even stil.
‘Nou, ehm. Tja. Bomen zijn heel mooi en groen.
Ze maken zuurstof voor ons, in de lucht die we ademen. Een appelboom geeft
appels. Of als je hem omhakt kun je planken zagen, om tafels te maken, en
stoelen.’
‘Mama?’
‘Ja?’
‘Waarom hebben bomen wortels?’
‘Om te kunnen drinken, ze drinken water uit de
grond.’
‘Ja, maar waarom hebben wij geen wortels?’
‘Wij drinken gewoon met onze mond.’
‘Ja, maar we eten wel wortels. En erwtjes.’
‘Klopt, maar we hebben ze niet, wij hebben
voeten. Met wortels zouden we niet kunnen lopen.’
‘Waarom hebben we voeten?’
‘Om te kunnen lopen.’
‘Oh. Waarom kunnen we lopen?’
‘Ehm. Omdat we voeten hebben.’
Ik manoeuvreer de auto over een drukke
rotonde.
‘Mama,’ roept hij weer.
‘Wacht even, ik ben aan het rijden.’
‘Mahama’
‘Jaha.’
‘Waar gaan we naartoe?’
‘Naar de winkel, dat weet je toch?’
‘Waarom gaan we naar de winkel?’
‘Om dingen te kopen, dat weet je toch ook?’
‘Wat gaan we dan kopen?’
‘Ehm. Fruit. Groente. Enzo. Vlozaad.’
Ik tel de stilte langzaam af.
‘Mama?’
‘Ja?’
‘Wat is vlozaad?’
‘Dat is zaad, van een plant.’
‘Wat voor plant, mama?’
Ik denk even na.
‘Wat voor plant, mama?’
‘Ik weet het niet Tijm. De vlozaadplant?’
‘Ja, maar wat is dat voor plant?’
‘Tijm, ik weet het niet. Laat me nou even me
rust. Ik weet ook niet alles.’
Een tijdje is hij stil.
‘Mama?’
‘Wat?’
‘Mama, waarom weet jij niet alles?’