dinsdag 14 juni 2011

De zon die zoent

Ik kijk omhoog, boven me, naar een blauwe vlakte. Groene, lange dingen zwiepen op en neer. Ik volg ze met mijn ogen. Heen, weer, soms langzaam, soms snel. Ze maken geluid. Ze ritselen en ruisen. Dan, iets anders, een gil, een lach. Twee paar voeten rennen langs mijn hoofd, langs het kleed waarop ik lig. Rakelings erlangs. Ik kijk opzij en grijns. Ik ben niet bang. Ik kijk weer omhoog, naar de groene takken die nog altijd rustig deinen en suizen in de wind. Ik reik omhoog, mijn armen strekken zich, grijpend, pakkend in de lucht. Maar ik kan er niet bij.

Achter de boom, achter de knisperende bladeren schijnt een gele bal. Een warme gouden zon. Door de gaatjes tussen de takken schieten zonnestraaltjes. Ze dansen, ze buitelen door de lucht, door de bladeren heen die wapperen in de wind. Ze zoenen mij, de straaltjes, op mijn neus en mijn wangen. Ik lach mijn breedste lach, mijn mond wijdopen, zodat de zoentjes van de zon naar binnen kunnen, om mijn tong te kietelen en mijn buik op te warmen. Mijn handen zwaaien, tasten, en vangen de warmte.

Ik kijk weer omhoog. Boven in de blauwe vlakte, de blauwe lucht, drijven wolken voorbij. Zacht, wollig en wit, als de watten waarmee mama mij wast. Een grote komt aangezeild. Een grijze. Opeens is het koud. De groene bladeren schudden harder, het geruis wordt geritsel, geratel. Ik staar omhoog. Ik lach niet meer, ik ril. Ik gil.

Mama buigt over me heen. Haar zachte handen lichten mij van mijn kleed. Ze heffen mij op, hoog naar de hemel. Ik kijk op haar neer. Nu straal ík, glimmend van mijn mooiste lach. Ze knuffelt me tegen haar warme buik. Ik ben stil, nestel me aan haar borst.

We gaan naar binnen en ik lig weer. Boven me is het wit. Een stil wit, dat niet beweegt, geen geluid maakt. Ik zwiep mijn lijf. Ik zwiep opzij. Ik zwiep, grijp en ik pak. Ik heb een ring in mijn hand, een ring aan een touw. Van koud rood. Ik trek, er klinkt een bel. Ik trek weer, ik schud, ik bel, ik rammel. De bodem waarop ik lig, de spijlen langs de rand, alles deint mee. Ik trek en bel en schud. Ik lach, ik grinnik hard. Zij horen het ook, het bellen en het rammelen. Ze komen eraan. Twee paar handen schudden mee, hard, aan de spijlen en aan de rand. De bodem wankelt heen en weer, harder trekken ze, met handen en voeten, het wankelen steeds ruwer, wiegen wordt hard schokken. Nog harder gaat het. Ik lach. Ik vind het leuk. Ik lach harder. Ik brul. Ik brul nog harder en nu schreeuw ik.

Mama kom eraan. Mama kijkt boos, boos naar hun. Ze tilt me op, de box uit. Ik lig op de bank, op mama’s schoot. Drie paar lippen kussen me, kussen het weer goed. Zoenen zo warm als de zon. Het is weer goed maar ik ben moe. Ik drink. Sabbel langzaam in slaap.

3 opmerkingen:

  1. Erg leuk geschreven! Je verplaatsen in je kleintje en een kijkje in haar leven te gunnen.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Bij kinderen zie je nog zo mooi hoe dicht lachen en huilen bij elkaar liggen. En wat is dat toch mooi: hart gelucht, lucht geklaard. Goed, de zachte handen en de veilige borst spelen daar ongewtijfeld een grote rol in, maar toch.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. mooi verhaal Ka, leuk vanuit dit perspectief!
    besos Roos

    BeantwoordenVerwijderen